Uitspraak 202006579/1/R1


Volledige tekst

202006579/1/R1.
Datum uitspraak: 30 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te Wijdewormer, gemeente Waterland, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waterland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het college besloten om over te gaan tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsom van € 50.000,00. Verder heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om de in het besluit genoemde milieuovertredingen op het perceel [locatie] te Katwoude te voorkomen en daarmee beëindigd te houden.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 december 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. L.M. van den Ende, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.C. Agtersloot en N. Hulsman, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [verzoeker] exploiteert een veehouderij op het perceel [locatie] te Katwoude. Zijn [vader] heeft deze eenmanszaak op 1 april 2019 aan hem overgedragen.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 november 2017 heeft het college [vader] onder oplegging van een dwangsom onder meer gelast om een wal die was ontstaan door de opslag van materialen op zijn perceel te verwijderen. Het college heeft bij het opleggen van deze last bepaald dat [vader] de wal vanwege de vermenging van de partijen grond, zand, ruwvoeder en andere stoffen (opslag van afvalstoffen) in sectie P en sectie O volledig en tot aan het maaiveld dient te verwijderen en verwijderd te houden. De afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een erkende inzamelaar en de afgiftebonnen moeten - op grond van de artikelen 10.37 en 10.38 van de Wet milieubeheer - aan het college worden overgelegd. Verder moet een herhaling van de desbetreffende milieuovertredingen binnen de inrichting worden voorkomen. Deze last is na de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2018, ECLI:NL:RVS:2019:4324, onherroepelijk geworden.

Na het verstrijken van de aan de last verbonden begunstigingstermijn op 1 juni 2020 hebben medewerkers van de gemeente op 5 juni 2020 een controle op het perceel uitgevoerd en geconstateerd dat niet aan de last is voldaan. Het college heeft vervolgens besloten de verbeurde dwangsom in te vorderen van [verzoeker], de rechtsopvolger van [vader].

2.    In geschil is of de dwangsom is verbeurd en of het college de dwangsom in redelijkheid heeft kunnen invorderen van [verzoeker]. [verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van het invorderingsbesluit totdat het college op het door hem daartegen gemaakte bezwaar heeft beslist. Het verzoek ziet niet op de ook in het besluit vervatte tweede last onder dwangsom.

3.    Het college heeft op 10 november 2020 een dwangbevel uitgevaardigd, dat op 1 december 2020 door de deurwaarder aan [verzoeker] is betekend. Omdat het college te kennen heeft gegeven dat het niet bereid is om tijdens de bezwaarprocedure te wachten met de incassering van de verbeurde dwangsom, heeft [verzoeker] een spoedeisend belang bij zijn verzoek.

4.    [verzoeker] heeft in bezwaar primair aangevoerd dat het invorderingsbesluit ten onrechte aan hem is gericht, omdat hij geen eigenaar is van het perceel en de op het perceel aanwezige wal niets van doen heeft met zijn veehouderij. Omdat hij ook nooit betrokken is geweest in de handhavingsprocedure, had het college het invorderingsbesluit moeten richten aan [vader]. [verzoeker] heeft zich in bezwaar subsidiair op het standpunt gesteld dat hij aan de last heeft voldaan, omdat de grond van de wal geheel is verwijderd tot aan het maaiveld. [verzoeker] betwist dat hij de grond heeft uitgevlakt over het perceel of in een aangrenzend weiland heeft neergelegd. Omdat de wal volledig is verwijderd en in de last niet staat omschreven hoeveel grond moet worden afgevoerd, is de discussie over de omvang van de wal volgens [verzoeker] niet meer relevant.

4.    1.    In hetgeen [verzoeker] in bezwaar en in deze procedure heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen reden om op voorhand aan te nemen dat het college het invorderingsbesluit ten onrechte aan [verzoeker] heeft gericht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in het aan [vader] gerichte besluit van 29 november 2017 is vermeld dat de  opgelegde last betrekking heeft op de inrichting aan de [locatie] en dat het besluit ook geldt jegens zijn rechtsopvolger alsmede voor iedere verdere rechtsopvolger. Omdat [verzoeker] ver voor het verstrijken van de aan de last verbonden begunstigingstermijn de eenmanszaak van [vader] heeft overgenomen, gold de last ook voor hem als rechtsopvolger van [vader]. Uit bijvoorbeeld het aan [verzoeker] gerichte besluit van het college van 30 april 2020 tot verlenging van de begunstigingstermijn en de aan [verzoeker] gerichte brief van 6 mei 2020 over de op het perceel gedane constateringen bij twee controles in april 2020, blijkt ook dat het college [verzoeker] als gevolg van de rechtsopvolging als overtreder heeft aangemerkt. Niet valt in te zien dat het college dat ten onrechte heeft gedaan. De enkele niet onderbouwde stelling van [verzoeker] dat de wal geen deel uitmaakt van de veehouderij en alleen [vader] zeggenschap over de wal heeft, is daarvoor onvoldoende.

4.    2.    De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om op voorhand aan te nemen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [verzoeker] niet aan de opgelegde last heeft voldaan. Hoewel niet is komen vast te staan dat de wal bestond uit ongeveer 3.000 m³ grond, zoals het college heeft geschat, heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat de hoeveelheid aanzienlijk meer was dan de 213 m³ grond die [verzoeker] heeft afgevoerd naar een afvalinzamelaar. Dat betekent dat [verzoeker] niet alle grond van de wal op de voorgeschreven wijze heeft afgevoerd naar een erkende afvalinzamelaar, zodat niet is voldaan aan de last.

5.    Gelet op wat hiervoor is overwogen en na afweging van de betrokken belangen wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020

604.