Uitspraak 201807227/4/R2


Volledige tekst

201807227/4/R2.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te De Mortel, gemeente Gemert-Bakel,

2.    [appellant sub 2], wonend te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel,

3.    [appellante sub 3], gevestigd te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel,

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,

5.    [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],

appellanten,

en

de raad van de gemeente Gemert-Bakel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder andere [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Gemert-Bakel heeft een verweerschrift ingediend.

Verschillende partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12, 13 en 14 oktober 2020, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [partij] gehoord.

De zaak is op deze zitting gevoegd behandeld met zaak nr 201807227/1/R2. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een actuele planologisch-juridische regeling voor het buitengebied van de gemeente Gemert-Bakel. Het plan vervangt verschillende ter plaatse geldende en voor een deel verouderde plannen en is onder meer vastgesteld naar aanleiding van de regels uit de "Verordening ruimte Noord-Brabant", vastgesteld op 8 juli 2017 en in werking getreden op 15 juli 2017 (hierna: de Verordening).

Tegen het plan zijn 25 beroepen ingesteld. Het merendeel van de beroepen richt zich tegen de planregeling voor de eigen gronden van de betreffende appellant(en). De Afdeling heeft er in dit geval niet voor gekozen om alle beroepen in één uitspraak af te doen, maar om beroepen in een aantal afzonderlijke uitspraken op te nemen. In deze uitspraak komen vijf beroepen aan de orde.

2.    De voor de zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

Inleiding

4.    In het kader van de gemeentelijke ruimte-voor-ruimte-regeling zijn ter hoogte van Tereyken in het verleden drie agrarische bedrijven gesaneerd in ruil voor de realisatie van woningen, de landschappelijke inpassing van die woningen en natuurcompensatie. [appellant sub 1] woonde ten tijde van de vaststelling van het plan aan [locatie 1] in De Mortel, welk perceel thans kadastraal bekend is als gemeente Gemert-Bakel, sectie H, nr. 2885, in één van de ruimte-voor-ruimte-woningen. Hij was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan tevens eigenaar van de gronden ten zuiden van zijn woning, alwaar ingevolge het plan, in totaal nog twee woningen gerealiseerd mogen worden. Het betreft de percelen kadastraal bekend gemeente Gemert-Bakel, sectie H, nr. 2883 en nr. 2884. Op een strook grond direct ten oosten van de gronden van [appellant sub 1] is een houtwal aanwezig, waarmee invulling is gegeven aan de eis van landschappelijke inpassing in het kader van de ruimte-voor-ruimte-regeling. Op gronden direct ten oosten daarvan zijn drie andere ruimte-voor-ruimte-woningen gerealiseerd. [partij] was de eigenaar van deze gronden en van de strook grond met de houtwal. [appellant sub 1] kan zich niet met het plan verenigen voor zover aan de strook grond, gelegen ten oosten van zijn voormalige gronden, de bestemming "Natuur" is toegekend.

Procesbelang

5.    Voor zover de raad betoogt dat [appellant sub 1] geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van zijn beroep omdat [appellant sub 1] de percelen, kadastraal bekend gemeente Gemert-Bakel, sectie H, nrs. 2883, 2884 en 2885, niet meer in eigendom heeft, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 1] heeft onweersproken gesteld dat de wijze van inrichting van het bestemmingsplan heeft geleid tot een civielrechtelijke procedure tussen hem en de koper en dat onder meer de kosten van de landschappelijke inpassing nog altijd niet zijn afgewikkeld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het procesbelang van [appellant sub 1] is komen te vervallen.

Bestemming "Natuur"

6.    [appellant sub 1] betoogt dat aan de strook grond ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Hij vreest dat de invulling, het onderhoud en het beheer van de groenstrook, waarover in het verleden afspraken zijn gemaakt, in strijd zijn met de natuurbestemming. Hij wenst daarom dat de bestemming "Natuur" wordt gewijzigd in de bestemming "Groen", zoals die laatste bestemming ook in het voorheen geldende plan, het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied herziening oktober 2010", vastgesteld op 15 december 2010, aan deze strook was toegekend. De raad spreekt zichzelf tegen door nu een andere bestemming dan de bestemming "Groen" aan de betreffende gronden toe te kennen, zo stelt [appellant sub 1]. Hij wijst in dit verband op een e-mail van een medewerker van de gemeente van 5 september 2018. Verder stelt hij dat ter plaatse geen sprake is van wezenlijke landschaps- en natuurwaarden. Volgens hem fungeert de groenstrook slechts als plantsoen, ter aankleding van de zes woonkavels. De bestemming "Natuur" is dus niet passend.

6.1.    Vaststaat dat aan de strook grond de bestemming "Natuur" met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapselement" is toegekend, en dat in het hiervoor geldende plan daaraan de bestemming "Groen" was toegekend. In verband hiermee overweegt de Afdeling allereerst dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Uit de plantoelichting volgt dat de toekenning van de bestemming "Groen" in het vorige plan was gebaseerd op een inventarisatie uit 2004. In 2016 heeft een nieuwe inventarisatie plaatsgevonden, die onder andere tot doel had nieuwe natuurelementen toe te voegen op basis van de hierna te noemen criteria en onderscheid te maken tussen zandwegen, landschapselementen en bos, zo blijkt uit de plantoelichting. De criteria die zijn gehanteerd bij het beoordelen van de vraag of nieuwe landschapselementen alsnog beschermd dienen te worden zijn de volgende: cultuurhistorische waarde, landschappelijke waarde en ecologische waarde. Uit de plantoelichting volgt ook dat onder landschapselementen onder andere houtwallen, houtsingels en bomenrijen worden begrepen. Bij de vaststelling van het plan is als uitgangspunt gehanteerd landschapselementen te bestemmen als "Natuur", met de functieaanduiding "bos", "landschapselement" of "zandweg".

Vaststaat dat op de bedoelde gronden een houtwal aanwezig is. Gelet op de inventarisatie die in 2016 heeft plaatsgevonden is deze houtwal gekwalificeerd als landschapselement. Door de raad is nog toegelicht dat de groenstrook een ecologische verbindingszone vormt. Gelet hierop is het bestemmen van de bedoelde strook grond als "Natuur" in overeenstemming met het bij het plan gehanteerde uitgangspunt. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval van dit uitgangspunt had moeten afwijken. Voorts is het gebruik van de gronden met de bestemming "Natuur" op grond van artikel 10, lid 10.4.1, van de planregels toegestaan onder de voorwaarde dat dit ten dienste staat van de natuurbestemming. De betreffende gronden zijn bestemd voor het behoud, herstel en/of onderhoud van kleinere, beeldbepalende landschapselementen in de vorm van opgaand groen als houtwallen, houtsingels en bomenrijen. Het beheer van de houtwal is derhalve niet in strijd met de natuurbestemming. Dit is ook bevestigd in de door [appellant sub 1] aangehaalde e-mail van een gemeenteambtenaar van 5 september 2018.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd en gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in zoverre dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan de strook grond tussen de gronden van [appellant sub 1] en de gronden van [partij] met de woonbestemming niet in redelijkheid de bestemming "Natuur" heeft kunnen toekennen.

Het betoog slaagt niet.

Uitwegen

7.    [appellant sub 1] betoogt dat het plan voor elk van de twee achter zijn voormalige woning gelegen percelen, kadastraal bekend gemeente Gemert-Bakel, sectie H, nr. 2883 en nr. 2884, ten onrechte niet voorziet in een uitweg die de gronden met de bestemming "Natuur" in oost-westelijke richting doorsnijdt, zodat vanaf die percelen de ontsluitingsweg naar Tereyken over de gronden van [partij] kan worden bereikt. Hij voert hiertoe aan dat hij onder meer op 24 november 2010 met [partij] een privaatrechtelijke overeenkomst (hierna: de overeenkomst) heeft gesloten, waarin is opgenomen dat er een ontsluitingsweg aan de oostzijde van de groenstrook zal worden gerealiseerd, dat in artikel 2 van de overeenkomst was opgenomen dat de gronden van [appellant sub 1] via de ontsluitingsweg door de strook op de gronden van [partij] zouden worden ontsloten en dat de gemeente van deze afspraken op de hoogte was. Aan de overeenkomst is een schets gehecht waarin dit tot uitdrukking is gebracht. Anders dan de raad stelt, is het volgens [appellant sub 1] op grond van de planregels niet toegestaan om op gronden met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van natuur - landschapselement" zonder omgevingsvergunning verhardingen tot 100 m2 aan te brengen. Als gevolg daarvan kunnen de eerder overeengekomen uitwegen niet worden gerealiseerd, volgens [appellant sub 1].

7.1.    Aan de gronden die ten tijde van de vaststelling van het plan in eigendom waren van [appellant sub 1] (de percelen thans kadastraal bekend gemeente Gemert-Bakel, sectie H, nrs. 2883, 2884 en 2885) is de bestemming "Wonen" toegekend. Op grond van artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder j, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden mede bestemd voor de bijbehorende verharding. Het plan voorziet in zoverre dus in een mogelijke ontsluiting van de twee ten zuiden van de woning van [appellant sub 1] gelegen bouwkavels, te weten over de gronden met de bestemming "Wonen" naar de weg Tereyken. Dat is echter niet wat [appellant sub 1] wenst. Hij wenst dat de ontsluiting plaatsvindt middels een doorsnijding van de strook grond. Vaststaat echter dat op grond van de planregels de aanleg van een uitweg daar niet is toegestaan.

7.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] zo dat het voornemen van [appellant sub 1] om de twee uitwegen te realiseren op de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend gelet op de overeenkomst een concreet initiatief is waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden.

In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Het initiatief van [appellant sub 1] kan niet worden aangemerkt als een ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet en tijdig aan de raad kenbaar gemaakt initiatief. Daarbij is van belang dat in de overeenkomst, waar [appellant sub 1] ter onderbouwing van zijn betoog naar verwijst, weliswaar een schets met ontsluitingsweg aan de oostzijde van de groenstrook is opgenomen, maar dat op die schets geen herkenbare uitweg via de strook grond waaraan thans de bestemming "Natuur" is toegekend, is te zien. In artikel 2 van de overeenkomst is voorts opgenomen dat [partij] ter ontsluiting van de kavel van [appellant sub 1] een recht van overpad zal verlenen, maar onduidelijk is hoe dat recht van overpad verder was uitgewerkt en op welk deel van de strook dat overpad zou moeten rusten. Het is de Afdeling voorts niet gebleken dat er later daadwerkelijk een recht van overpad is gevestigd. Deze overeenkomst kan reeds daarom niet dienen als onderbouwing van de stelling van [appellant sub 1] dat zijn initiatief om voor de bedoelde bouwkavels een uitweg op de gronden met de bestemming "Natuur" te realiseren ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet was. Daarbij laat de Afdeling uitdrukkelijk in het midden welke betekenis de raad aan de tekening had moeten toekennen indien er wel uitwegen op zouden zijn ingetekend. Ook is niet gebleken van een andere omstandigheid op grond waarvan kan worden vastgesteld dat ten tijde van de planvaststelling sprake was van een voldoende concreet en tijdig aan de raad kenbaar gemaakt initiatief.

Gelet hierop hoefde de raad naar het oordeel van de Afdeling bij de vaststelling van het voorliggende plan geen rekening te houden met het initiatief van [appellant sub 1]. De Afdeling hecht er in dit verband nog wel aan om op te merken dat het [appellant sub 1] vrij staat om een aanvraag in te dienen voor een bestemmingsplanwijziging, die kan plaatsvinden in het kader van de vaststelling van een zogenoemd postzegelplan of de herziening van het voorliggende plan.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellant sub 2]

8.    [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] in Elsendorp, waar hij in een aantal bedrijfsgebouwen een pluimveehouderij exploiteert. [appellant sub 2] is tevens eigenaar van de gronden aan de [locatie 3], waar hij ook stallen ten behoeve van zijn pluimveehouderij heeft. Op de tussengelegen gronden, aan de [locatie 4], staat een gebouw waarvan het voorste deel als (plattelands)woning wordt gebruikt. [appellant sub 2] kan zich niet met het plan verenigen voor zover aan die gronden de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" is toegekend.

9.    [appellant sub 2] betoogt dat het aanduidingsvlak "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" had moeten worden beperkt tot de gronden waarop het vergunde deel van de plattelandswoning staat. Hij wijst erop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat als een aanduiding voor plattelandswoning voor een heel perceel geldt, moet worden nagegaan of daarmee de mogelijkheid wordt geschapen om de plattelandswoning na sloop elders binnen het aanduidingsvlak te herbouwen. Volgens [appellant sub 2] leidt de omstandigheid dat de aanduiding voor het hele perceel geldt er nu mogelijk toe dat op grond van de planregels, in samenhang gelezen met de verbeelding, delen van het gebouw die binnen 50 meter van zijn pluimveehouderij liggen voor woondoeleinden mogen worden gebruikt of daartoe mogen worden verbouwd of dat de plattelandswoning binnen 50 meter van zijn pluimveehouderij mag worden herbouwd. [appellant sub 2] wijst er in dit verband op dat het achterste deel van het gebouw nu illegaal wordt bewoond. Dat op grond van het plan is toegestaan dat er binnen 50 meter van zijn pluimveehouderij wordt gewoond, zou volgens [appellant sub 2] tot gevolg hebben dat hij wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Ook zou ter plaatse van de woning aan de [locatie 4] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kunnen worden gegarandeerd, zo stelt [appellant sub 2]. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij het Geuronderzoek voor een plattelandswoning aan de [locatie 4] te Elsendorp", opgesteld door G&O consult op 21 maart 2019, overgelegd. [appellant sub 2] stelt dat bij de behandeling van het beroep tegen het vorige plan, waarover de Afdeling op 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:156, uitspraak heeft gedaan, de raad heeft verklaard dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" alleen gold voor het gedeelte van het gebouw waarvoor een vergunning is verleend. De Afdeling is bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat volgens [appellant sub 2] ook van die situatie uitgegaan.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij het aanduidingsvlak "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" niet heeft hoeven te beperken tot de gronden waarop het vergunde deel van de plattelandswoning staat. De raad wijst er allereerst op dat deze aanduiding in het vorige plan ook aan deze gronden was toegekend en dat de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] dat daartegen was gericht, bij uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:156, ongegrond heeft verklaard. Verder stelt de raad dat in de planregels is vastgelegd dat met legaal aanwezige bebouwing wordt bedoeld bebouwing die met vergunning is opgericht dan wel vergunningvrij mocht worden opgericht. Een zonder vergunning als bedrijfswoning opgericht gebouw wordt volgens de raad dus niet aangemerkt als bestaand bouwwerk.

9.2.    Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met onder andere de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend. Gelet op artikel 4.1, onder j, van de planregels zijn die gronden bestemd voor één voormalige agrarische bedrijfswoning (plattelandswoning). Op grond van artikel 1.144 van de planregels, in samenhang gelezen met artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is een plattelandswoning (voormalige bedrijfswoning) een bedrijfswoning. Anders dan [appellant sub 2] lijkt te veronderstellen, zijn de planregels over bedrijfswoningen dus ook van toepassing op plattelandswoningen.

Op grond van artikel 4.2.1, onder b, onderdeel 5, van de planregels mag op gronden met een agrarische bedrijfsbestemming agrarische bedrijfsbebouwing worden gebouwd, met dien verstande dat voor de bouw van bedrijfswoningen geldt dat uitsluitend bestaande bedrijfswoningen zijn toegestaan. Ingevolge artikel 1.43, onder a, van de planregels wordt met betrekking tot bebouwing onder "bestaand" begrepen: de bebouwing als legaal aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende omgevingsvergunning. Door de raad is toegelicht dat met legaal aanwezige bebouwing wordt gedoeld op bebouwing die met een vergunning is opgericht of die vergunningvrij mocht worden opgericht. Dit betekent dat bestaande bedrijfswoningen, bedrijfswoningen zijn die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan op grond van een vergunning zijn opgericht of mochten worden opgericht. Voorts wordt op grond van artikel 4.4.1, onder b, van de planregels onder met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gebouwen anders dan de bedrijfswoning voor bewoning.

Anders dan [appellant sub 2] vreest, leidt de omstandigheid dat aan het hele perceel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" is toegekend er dus niet toe dat het gebouw aan de [locatie 4] ook voor woondoeleinden mag worden verbouwd of gebruikt voor zover daarvoor ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan geen vergunning was verleend of dat de plattelandswoning elders op het perceel mag worden herbouwd. Alleen al hierom volgt de Afdeling het betoog van [appellant sub 2] over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat bij de woning aan de [locatie 4] en de daarmee samenhangende beperking van zijn bedrijfsvoering niet.

Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 2] voor het overige heeft aangevoerd, bijvoorbeeld over de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:156, geen bespreking meer.

Het betoog slaagt niet.

10.    Voor zover [appellant sub 2] stelt dat het achterste deel van het gebouw waar de plattelandswoning deel van uitmaakt illegaal wordt gebruikt voor woondoeleinden, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is die niet in deze procedure aan de orde kan komen.

Het beroep van [appellante sub 3]

11.    [appellante sub 3] exploiteert een pluimveehouderij die is gevestigd aan de [locatie 5] in Elsendorp. [appellante sub 3] neemt als initiatiefnemer deel aan de "proeftuin Elsendorp" (hierna: de proeftuin), één van de vijf proeftuinen voor vrijkomende agrarische bebouwing waarmee de provincie Noord-Brabant experimenteert. Twee van de doelen van de proeftuin zijn het verkennen of een gebiedsgerichte aanpak een bijdrage kan leveren aan het oplossen van knelpunten in het gebied en het verkennen of de inzet van het instrument stedelijke kavelruil een bijdrage kan leveren aan het oplossen van knelpunten in het gebied.

[appellante sub 3] betoogt dat initiatieven die in de proeftuin voorliggen ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen. Zij wijst daarbij op het initiatief om aan de Middenpeelweg bouwkavels te realiseren voor bedrijfshuisvesting. Ook is in de proeftuin een mogelijkheid opgenomen voor het maken van een waterbuffer op het achterste deel van het perceel in samenwerking met het waterschap.

11.1.    In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de vaststelling van het plan op 5 juli 2018 in redelijkheid geen rekening gehouden met de door [appellante sub 3] genoemde initiatieven. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellante sub 3] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat het initiatief om aan de Middenpeelweg bouwkavels voor bedrijfshuisvesting te realiseren ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende concreet was. Evenmin zijn stukken overgelegd waaruit ten tijde van de vaststelling van het plan een voldoende concreet initiatief blijkt voor het realiseren van een waterbuffer op de zuidzijde van het perceel van [appellante sub 3]. Ook anderszins is niet gebleken dat deze initiatieven van [appellante sub 3] ten tijde van de planvaststelling voldoende concreet waren.

Het betoog slaag niet.

Het beroep van [appellant sub 4]

12.    [appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 6] te Gemert. Aan het oostelijk deel van dit perceel is de bestemming "Wonen" toegekend. Hij betoogt dat in het plan ten onrechte aan het westelijk deel van dit perceel een agrarische bestemming is toegekend. Daartoe voert hij aan dat op het westelijk deel van het perceel, waaraan een agrarische bestemming is toegekend, geen agrarisch bedrijf is gevestigd en dat feitelijk grasland en bomen aanwezig zijn. Volgens [appellant sub 4] was het, gelet op het bestaand feitelijk gebruik, passender om aan zijn hele perceel een woonbestemming toe te kennen.

12.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het ter plaatse aanwezige grasland met bomen past binnen de bestemming "Agrarisch". Doordat deze gronden onder meer bestemd zijn voor het al dan niet bedrijfsmatig agrarisch grondgebruik inclusief tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en het behoud en/of herstel van natuurlijke, aardkundige waarden en beeldkwaliteit is het niet noodzakelijk dat ter plaatse een agrarisch bedrijf is gevestigd. Volgens de raad zijn in de omliggende omgeving hoofdzakelijk percelen met een agrarische bestemming gelegen die tezamen een agrarisch gebied vormen. Ten slotte stelt de raad dat met het toekennen van een woonbestemming meer bebouwing mogelijk zou worden gemaakt, hetgeen de raad uit het oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik niet wenselijk heeft geacht.

12.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid ervoor heeft gekozen om aan het westelijk gedeelte van het perceel [locatie 6] te Gemert de bestemming "Agrarisch" toe te kennen. Hierbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het westelijk deel van het perceel overwegend uit grasland en bomen bestaat en onderdeel uitmaakt van een groter agrarisch gebied. Daarbij komt dat aan het westelijk deel van het perceel in het vorige bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2010" reeds de bestemming "Agrarisch" was toegekend en dat niet is gebleken dat dit perceelgedeelte niet langer overeenkomstig deze bestemming kan worden gebruikt. Dat geen agrarisch bedrijf is gevestigd op het westelijk deel van het perceel, maakt volgens de Afdeling niet dat de raad aan dit perceelgedeelte uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet in redelijkheid een agrarische bestemming heeft kunnen toekennen, nu de gronden met de bestemming "Agrarisch" mede zijn bestemd voor niet bedrijfsmatig agrarisch grondgebruik. Verder heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het toekennen van een woonbestemming aan het hele perceel zou kunnen leiden tot een verruiming van de bouwmogelijkheden ten behoeve van de woning van [appellant sub 4], hetgeen de raad uit het oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik in redelijkheid niet aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Het beroep van [appellante sub 5]

13.    [appellante sub 5] is de eigenaar van het perceel [locatie 7] te Bakel. Zij kan zich er niet mee verenigen dat het op dit perceel aanwezige vrijstaande gebouw in het plan niet als zelfstandige woning is bestemd.

Behandeling en beantwoording zienswijze

14.    [appellante sub 5] stelt dat haar zienswijze in de zienswijzennota die bij de vaststelling van het plan aan de raad is voorgelegd slechts gedeeltelijk is verwoord en dat de weergave van haar bezwaren en beantwoording daarvan niet volledig is. Volgens [appellante sub 5] is na afloop van de raadsvergadering door enkele raadsleden bovendien erkend dat haar zienswijze niet volledig is verwoord in de zienswijzennota.

14.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante sub 5] zo dat zij vreest dat de raad geen volledig beeld had van de door haar naar voren gebrachte bezwaren in de zienswijze door de weergave daarvan in de zienswijzennota die bij de vaststelling van het plan voor de raad beschikbaar was en dat het plan daarom onzorgvuldig zou zijn voorbereid.

De Afdeling ziet geen aanleiding om de door [appellante sub 5] gestelde vrees gegrond te achten. Daartoe wijst de Afdeling er eerst op dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat zienswijzen samengevat worden weergegeven. Niet is gebleken dat door een onvolledig beeld bij de raad bepaalde bezwaren of argumenten niet zijn betrokken in de overwegingen die hebben geleid tot de vaststelling van het plan. Verder heeft de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan niet enkel de beschikking gehad over deze zienswijzennota, maar ook over andere stukken, waaronder de door [appellante sub 5] ingediende zienswijze. Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raadsleden onvoldoende kennis hebben kunnen nemen van de naar voren gebrachte zienswijzen en daarvan geen volledig beeld hadden bij de vaststelling van het plan. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig zou zijn voorbereid.

Het betoog slaagt niet.

Zelfstandige woning

15.    [appellante sub 5] stelt dat in het plan het op het perceel [locatie 7] te Bakel aanwezige gebouw ten onrechte niet als zelfstandige woning is bestemd. Volgens [appellante sub 5] volgt uit een op 4 oktober 2000 verleende bouwvergunning dat op het perceel een zelfstandige woning is vergund. Het gebouw is ook grotendeels overeenkomstig die vergunning verbouwd en als woning gebruikt. Volgens haar had de raad het vrijstaande gebouw in het voorliggende plan dan ook als zelfstandige woning moeten bestemmen.

15.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij hem geen  bouwvergunning bekend is op grond waarvan het vrijstaande gebouw als woning is vergund. Uit een in het verleden doorlopen handhavingstraject is gebleken dat op 16 oktober 1963 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een kuikenopfokhok op het perceel [locatie 7] te Bakel, als bijbehorend bouwwerk bij het perceel [locatie 8]. Bij de aanvraag was een uitdrukkelijke verklaring van de eigenaar gevoegd dat het bouwwerk niet als een woonruimte in gebruik zou worden genomen. De raad stelt verder dat weliswaar op 4 oktober 2000 een bouwvergunning is verleend aan de toenmalige eigenaar voor het renoveren van een woning op het perceel [locatie 7], maar dat deze vergunning bij besluit van 25 maart 2011 is ingetrokken, omdat daarvan geen gebruik was gemaakt en een ter plaatse op grond van een uitsterfregeling woonachtige bewoner was overleden. [appellante sub 5] is nadien, nadat het intrekkingsbesluit reeds onherroepelijk was geworden, eigenaar geworden. Volgens de raad was het bewonen van het betreffende gebouw ook in strijd met het voorafgaande bestemmingsplan. Ten slotte stelt de raad dat nu geen sprake is van een bestaand recht, de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening) het in beginsel ook niet toelaat om het gebouw als zelfstandige woning te bestemmen.

15.2.    De Afdeling stelt vast dat de gronden van de percelen [locatie 8] en [locatie 7] binnen één bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" zijn gelegen. In artikel 17.1, aanhef en onder a.1, van de planregels staat dat de voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor een woning ten behoeve van één huishouden dat aldaar zijn hoofdverblijf heeft, met dien verstande dat per bestemmingsvlak maar één woning met bijbehorende bouwwerken is toegestaan. Verder staat in dit artikel dat voor bestemmingsvlakken met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden", het daarin aangegeven aantal als het maximum geldt. Omdat de percelen [locatie 8] en [locatie 7] binnen één bestemmingsvlak liggen en daaraan geen afwijkend aantal wooneenheden is toegekend, is er ter plaatse van dit bestemmingsvlak één woning toegestaan. De Afdeling stelt vast dat daarmee de bestaande, legale woning op het perceel [locatie 8] als zodanig is bestemd. Het vrijstaande gebouw op het perceel [locatie 7] is als een bijbehorend bouwwerk bestemd en zelfstandige bewoning daarvan is niet toegestaan op grond van het voorliggende plan. Aan de bouwvergunning van 16 oktober 1963 kan [appellante dub 5], mede gezien de functie waarvoor deze is verleend, geen recht ontlenen het vrijstaande gebouw zelfstandig te bewonen. Nu de op 4 oktober 2000 verleende bouwvergunning nadien is ingetrokken in verband met het niet gebruiken daarvan - en deze intrekking in rechte onaantastbaar is geworden - kan daaraan evenmin een dergelijk recht worden ontleend. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een zelfstandige woning die als bestaand recht als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening moet worden aangemerkt. De Afdeling neemt hierbij nog in aanmerking dat het toestaan van een woning op het perceel [locatie 7] in strijd zou zijn met artikel 6.7, eerste lid, van de Verordening, waarin onder meer staat dat in een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel, alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan. Aangezien het perceel [locatie 7] blijkens de bij de Verordening behorende kaartbijlage onderdeel uitmaakt van de groenblauwe mantel, zou het toestaan van een nieuwe burgerwoning op dit perceel in strijd zijn met artikel 6.7, eerste lid, van de Verordening.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie, opdracht en proceskosten

16.    De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] zijn ongegrond.

De Afdeling merkt nog op dat met deze uitspraak nog geen definitieve uitspraak is gedaan betreffende het gehele besluit van 5 juli 2018, omdat tegen andere onderdelen van dat besluit nog beroep aanhangig is.

17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellante sub 5] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

45-880-914.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1a

1. Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder landbouwinrichting verstaan:

inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten, zijnde het telen of kweken van landbouwgewassen of het fokken, mesten, houden of verhandelen van landbouwhuisdieren, dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht.

Planregels

1. Begrippen

Artikel 1.43 Bestaand

a. met betrekking tot bebouwing: de bebouwing als legaal aanwezig ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende omgevingsvergunning;

[…].

Artikel 1.144 Plattelandswoning (voormalige bedrijfswoning)

Een woning zoals bedoeld in artikel 1.1.a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

4 Agrarisch - Agrarisch Bedrijf

Artikel 4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

i. één bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken, voor zover reeds vergund al dan niet bestaand ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan, tenzij:

1. op de verbeelding een afwijkend aantal is aangegeven;

2. het een afgestoten voormalige agrarische bedrijfswoning betreft ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning";

j. één voormalige agrarische bedrijfswoning (plattelandswoning), uitsluitend ter plaatse van de aanduiding"specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning". Deze woning wordt meegeteld in het op de verbeelding aangegeven aantal woningen;

[…]."

4.2 Bouwregels

Artikel 4.2.1 Algemeen

Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mag het volgende worden gebouwd:

[…]

b. agrarische bedrijfsbebouwing, met dien verstande dat:

[…]

5. uitsluitend bestaande bedrijfswoningen zijn toegestaan;

[…].

4.4 Specifieke gebruiksregels

Artikel 4.4.1 Strijdig gebruik

Onder met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:

[…]

b. het gebruik van gebouwen anders dan de bedrijfswoning voor bewoning;

[…].

10 Natuur

Artikel 10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Natuur" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - landschapselement', voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van kleinere, beeldbepalende landschapselementen in de vorm van opgaand groen als houtwallen, houtsingels en bomenrijen;

[…].

10.4 Specifieke gebruiksregels

Artikel 10.4.1 Algemeen

Het gebruiken van de gronden met de bestemming 'Natuur', is alleen toegestaan mits dit ten dienste staat van de natuurbestemming en geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant.

Artikel 17

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een woning ten behoeve van de huisvesting van één huishouden dat er zijn hoofdverblijf heeft, […];

[…].

17.2.1 Algemeen

Op of in de in 17.1 bedoelde gronden mag worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:

[…]

b. per bestemmingsvlak mag één woning met bijbehorende bouwwerken worden gebouwd, tenzij op de verbeelding een afwijkend aantal wooneenheden is aangeduid;

[…].