Uitspraak 201503114/1/R3


Volledige tekst

201503114/1/R3.
Datum uitspraak: 27 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel,

en

de raad van de gemeente Gemert-Bakel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied herziening oktober 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), belanghebbenden, [appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, drs. H.W. Niezen en R. Welten, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door A.H.M.A. van den Berk, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan heeft betrekking op het perceel [locatie 1] in Elsendorp. Op het perceel staat een woning en ligt een minicamping, beiden in eigendom bij [belanghebbende]. De woning wordt bewoond door [persoon], die ook de minicamping exploiteert. Voorts is op het perceel een agrarisch bedrijf, te weten een pluimveebedrijf van [appellant], gevestigd.

In het plan is aan een deel van het perceel [locatie 1] de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend. De woning is een voormalige bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf op het perceel.

3. Het beroep van [appellant], die op het naastgelegen perceel [locatie 2] woont, waar hij ook een pluimveebedrijf exploiteert, richt zich allereerst tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-plattelandswoning".

4. De raad betoogt dat het relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat het betoog van [appellant], voor zover dat betrekking heeft op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1], leidt tot vernietiging van het bestreden besluit.

4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

4.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De Afdeling overweegt, zoals reeds eerder is overwogen in de uitspraak van 12 november 2014 in zaak nr. 201306356/1/R3, dat de normen met betrekking tot onder meer geur en geluid waarop [appellant] zich beroept, zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening beogen te waarborgen. Degene die een bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van omwonenden over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Anders dan de raad betoogt, staat artikel 8:69a, van de Awb niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op die grond.

5. [appellant] betoogt dat de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-plattelandswoning" leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn pluimveebedrijven. Hij stelt daartoe dat de plattelandswoning op het perceel [locatie 1] alleen niet wordt beschermd tegen de geur- en geluidsbelasting van het bedrijf waarvan de woning deel uitmaakte en dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de overige milieuaspecten vanwege zijn pluimveebedrijven op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning. [appellant] stelt dat als gevolg van de aanduiding als plattelandswoning ter plaatse van die woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1]. Door de enkele toekenning van de aanduiding als plattelandswoning aan de voormalige bedrijfswoning wijzigt het woon- en leefklimaat niet. Volgens de raad wordt [appellant] daarom door de aanduiding als plattelandswoning aan de woning op het perceel [locatie 1] niet beperkt in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn pluimveebedrijven op de percelen [locatie 2] en [locatie 1]. De raad wijst er voorts op dat voor de pluimveebedrijven van [appellant] zeer recentelijk, te weten op 30 januari 2014 voor het bedrijf op [locatie 1] en op 16 juni 2015 voor het bedrijf op [locatie 2], omgevingsvergunningen zijn verleend. De raad stelt dat, nu in beide bedrijven gebruik wordt gemaakt van moderne technieken die gericht zijn op beperking van de milieubelasting, het niet te verwachten is dat de milieubelasting vanwege deze bedrijven dusdanig zal toenemen dat ter plaatse van de plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

5.2. Het perceel [locatie 1] heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - nevenactiviteit recreatie" en deels "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden algemeen bestemd voor:

1. de uitoefening van één agrarisch bedrijf;

(…)

3. één voormalige bedrijfswoning (plattelandswoning), indien als zodanig aangeduid op de verbeelding;

(…)

en specifiek bestemd voor:

(…)

10. een minicamping ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - nevenactiviteit recreatie".

5.3. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.

Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt onder "geurgevoelig object" verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder "gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf" wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag, bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Ingevolge het derde lid is, in afwijking van het eerste lid, artikel 1.1a van de Wabo van overeenkomstige toepassing op het nemen van een beslissing als bedoeld in dat lid.

Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt onder "geluidsgevoelige ruimte" verstaan een ruimte binnen een woning, voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m².

5.4. In de plantoelichting staat dat bij de voorbereiding van het plan de geurbelasting ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1] is onderzocht. Hierbij is de geuremissie van het bedrijf op hetzelfde perceel niet meegerekend. In de "Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder gemeente Gemert-Bakel 2013" is voor het perceel een toetswaarde van 20 ou/m3 voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vastgesteld. De geurbelasting vanwege de omliggende bedrijven ter plaatse van de woning ligt tussen de 8 ou/m3 en 20 ou/m3 en is op basis van evenvermelde beleidsregel geclassificeerd als voldoende tot goed. Vanuit het aspect cumulatieve geurhinder uit de stallen van omliggende veehouderijen zijn bij de planvoorbereiding geen belemmeringen gezien voor het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning".

In de plantoelichting staat voorts dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1] is onderzocht. Op basis van de onderzoeksresultaten is geconcludeerd is dat de fijnstofconcentratie lager is dan de wettelijke norm. Hierbij is ook de bronbijdrage van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 1] meegerekend. Vermeld wordt dat uit de onderzoeksresultaten volgt dat zowel voor het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 1] als voor het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 2] nog voldoende ontwikkelingsmogelijkheden zijn.

5.5. In de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201303444/1/R1 is overwogen dat plattelandswoningen als geurgevoelig object worden beschermd tegen geurhinder van nabijgelegen veehouderijen, niet zijnde de landbouwinrichting waar de bedrijfswoning deel van uitmaakt of heeft uitgemaakt. Nu de woning op het perceel [locatie 1] planologisch behoort tot het pluimveebedrijf van [appellant] op hetzelfde perceel - hoewel deze woning door een derde wordt bewoond - wordt de woning niet beschermd tegen geurhinder vanwege dit bedrijf en kan de woning, wat betreft het aspect geur, evenmin leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bedrijf. De woning wordt wel beschermd tegen geurhinder vanwege omliggende bedrijven, waaronder ook het pluimveebedrijf op het perceel [locatie 2]. Uit de plantoelichting volgt dat bij de voorbereiding van het plan de geurbelasting voor de woning op het perceel [locatie 1] is onderzocht en dat de cumulatieve geurhinder vanwege de omliggende veehouderijen niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1]. Voorts leidt de enkele toekenning van de aanduiding als plattelandswoning aan de voormalige bedrijfswoning, wat betreft het aspect geur, niet tot een verandering in het woon- en leefklimaat ter plaatse. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de pluimveebedrijven van [appellant]. In dit verband wijst de Afdeling erop dat na de vaststelling van het plan, op 16 juni 2015, een nieuwe omgevingsvergunning met ruimere mogelijkheden is verleend voor het bedrijf op het perceel [locatie 2].

5.6. De Afdeling overweegt voorts onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 februari 2015 in zaak nr. 201306630/5/R3 dat bij vergunningverlening voor bedrijven als de pluimveebedrijven van [appellant], bijvoorbeeld bij een wijziging of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, ingevolge artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19 van die wet, ook ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit zal moeten worden beoordeeld. De aanwezigheid van de plattelandswoning zou de bedrijfsactiviteiten van de pluimveebedrijven van [appellant] dus kunnen beperken in het geval waarin die activiteiten worden gewijzigd of uitgebreid. Gebleken is dat dit niet afdoende is onderzocht bij de voorbereiding van het plan. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Hierbij is van belang dat bij de vaststelling van het plan reeds was aangekondigd dat de luchtkwaliteit nader zou worden onderzocht en dat de resultaten van dat onderzoek ter motivering van het standpunt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering oplevert voor het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning", aan het plan zouden worden toegevoegd.

Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 is bij het besluit van 5 februari 2015 tot vaststelling van het voorliggende plan een ambtshalve aanpassing opgenomen. Omdat in de plantoelichting een summiere onderbouwing is gegeven voor het oordeel over de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning vanwege het pluimveebedrijf op het perceel [locatie 1], is naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 besloten nader onderzoek uit te voeren en de resultaten hiervan ter motivering aan het plan toe te voegen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de door Van Dun Advies B.V. opgestelde rapporten van 25 februari 2015 en 7 juli 2015. Het door de raad ingenomen standpunt over de luchtkwaliteit is derhalve na het besluit tot vaststelling aan het plan nader onderbouwd. Voorts is van belang dat [appellant] in de gelegenheid is geweest om op de rapporten te reageren en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Ter zitting heeft [appellant] zijn standpunt over het nader onderzoek inzake de luchtkwaliteit kenbaar gemaakt. Niet is gebleken dat [appellant] of eventuele onbekende belanghebbenden bij het bestreden besluit door dit gebrek zijn benadeeld.

In de plantoelichting en in de rapporten is ingegaan op het aspect luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. De conclusie luidt dat de fijnstofconcentratie ter plaatse van de woning lager is dan de geldende grenswaarde van 40 µg/m³, zodat wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen, die zijn neergelegd in de Wet milieubeheer. [appellant] heeft niet, met bijvoorbeeld een tegenonderzoek, aannemelijk gemaakt dat deze rapporten, naar hij stelt, ontoereikend zijn en dat deze rapporten niet aan het plan ten grondslag mochten worden gelegd. Uit de rapporten volgt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1] als gevolg van het plan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de pluimveebedrijven van [appellant]. Voorts overweegt de Afdeling dat in het rapport van 7 juli 2015 is ingegaan op de op 16 juni 2015 verleende omgevingsvergunning. Vermeld wordt dat bij deze vergunning de toegestane fijnstofemissies gelijk zijn gebleven ten opzichte van de toegestane fijnstofemissie bij de vorige vergunning. Het rapport vermeldt dat zelfs in geval van een verdubbeling van de bronbijdrage nog steeds wordt voldaan aan de geldende grenswaarde voor fijnstofconcentratie, zodat voor de toekomst nog voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor de pluimveebedrijven van [appellant] bestaan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad terzake van de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning onvoldoende is gemotiveerd.

5.7. De Afdeling overweegt voorts dat een plattelandswoning als geluidgevoelige ruimte, als bedoeld in artikel 1 van de Wgh, wordt beschermd tegen geluidhinder van nabijgelegen veehouderijen, niet zijnde de landbouwinrichting waar de bedrijfswoning deel van uitmaakt of heeft uitgemaakt. Nu de woning op het perceel [locatie 1] planologisch behoort tot het pluimveebedrijf van [appellant] op hetzelfde perceel - hoewel deze woning door een derde wordt bewoond - wordt de woning niet beschermd tegen geluidhinder vanwege dit bedrijf en kan de woning, wat betreft het aspect geluid, evenmin leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering op dit perceel. De woning wordt wel beschermd tegen geluidhinder vanwege omliggende bedrijven, waaronder ook het pluimveebedrijf op het perceel [locatie 2]. Deze bescherming zou overigens niet anders zijn in de situatie, waarin de woning op het perceel [locatie 1] feitelijk nog altijd in gebruik zou zijn als bedrijfswoning bij het op dat perceel uitgeoefende agrarische bedrijf. De raad heeft voor de onderbouwing van de geluidbelasting vanwege het bedrijf op dit perceel verwezen naar hetgeen daarover is opgenomen in de voor dit bedrijf verleende milieuvergunningen, waaronder de op 26 oktober 2010 verleende revisievergunning. De raad wijst erop dat in de "Nota geluid voor bedrijven Gemert-Bakel" uit 2007 per gebied richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor zowel de dag-, avond-, als nachtperiode worden vermeld. Voor het gebied, waarbinnen het perceel [locatie 2] ligt, gelden de richtwaarden van 45 dB(A) voor de dag- en avondperiode en 40 dB(A) voor de nachtperiode. De revisievergunning van 26 oktober 2010 is verleend met inachtneming van deze richtwaarden. De raad stelt dat voor het bedrijf op het perceel [locatie 2] aan deze richtwaarden moet worden voldaan, zowel voor als na de toekenning van de aanduiding als plattelandswoning aan de voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie 1]. De toekenning van de aanduiding brengt derhalve geen feitelijke of planologische veranderingen terzake van de geldende geluidnormen met zich. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid bij de voorbereiding van het plan het uitvoeren van een geluidonderzoek achterwege kunnen laten. Hierbij is mede van belang dat ook niet anderszins is gebleken van geluidstoename. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de enkele toekenning van de aanduiding als plattelandswoning aan de voormalige bedrijfswoning, wat betreft het aspect geluid, niet leidt tot een verandering in het woon- en leefklimaat ter plaatse. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de pluimveebedrijven van [appellant]. In dit verband wijst de Afdeling erop dat na de vaststelling van het plan, op 16 juni 2015, een nieuwe omgevingsvergunning met ruimere mogelijkheden is verleend voor het bedrijf op het perceel [locatie 2].

Overigens overweegt de Afdeling dat de op 16 juni 2015 verleende omgevingsvergunning weliswaar ruimere bedrijfsmogelijkheden toelaat, maar dat de eerder gestelde richtwaarden voor geluid niet zijn veranderd. De vergunning vermeldt dat de ruimere mogelijkheden niet leiden tot een grotere geluidbelasting of een overschrijding van de richtwaarden voor geluid. Ter zitting heeft de raad onbetwist gesteld dat bij de vergunningverlening mede is betrokken de geluidbelasting vanwege de warmtewisselaar en de luchtverversingswisselaar van het bedrijf op het perceel [locatie 2].

5.8. Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling als volgt.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-plattelandswoning" onvoldoende rekening heeft gehouden met de milieuhygiënische gevolgen van de pluimveebedrijven van [appellant] op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 1].

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van die woning. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-plattelandswoning" voor het perceel [locatie 1] niet leidt tot onaanvaardbare beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden voor de pluimveebedrijven van [appellant] op de percelen [locatie 2] en [locatie 1].

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat in het plan ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-nevenactiviteit recreatie" aan het perceel [locatie 1] is toegekend. Hij stelt dat de raad deze nieuwe aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft vastgesteld.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-nevenactiviteit recreatie" voor het perceel [locatie 1] niet met het voorliggende plan is gewijzigd. Deze aanduiding was reeds in het voorheen geldende plan aan het perceel toegekend. De raad heeft deze reeds bestaande aanduiding, die de minicamping mogelijk maakt, passend geacht en hieraan willen vasthouden. De raad heeft hieraan mede ten grondslag gelegd dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-nevenactiviteit recreatie" geen feitelijke of planologische veranderingen met zich brengt.

6.2. Ingevolge het voorheen geldende plan "Gemert-Bakel Buitengebied 2010" had het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf" met de functieaanduidingen "specifieke vorm van agrarisch-nevenactiviteit recreatie" en "intensieve veehouderij".

Het betoog van [appellant] berust op de onjuiste veronderstelling dat de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch-nevenactiviteit recreatie" eerst bij het thans voorliggende plan aan het perceel is toegekend. De raad heeft de reeds bestaande aanduiding opnieuw in het thans voorliggende plan opgenomen. Bij de voorbereiding van het plan heeft de raad beoordeeld of deze aanduiding naar de geldende inzichten en aanwezige feiten en omstandigheden nog steeds een passende bestemming is. De raad heeft de minicamping, die 15 standplaatsen biedt en het kleinschalig kamperen bij de boer mogelijk maakt, willen laten voortbestaan. [appellant] heeft geen nieuwe inzichten, feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling tot het oordeel zou moeten komen dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-nevenactiviteit recreatie", mede gelet op het daarmee mogelijk gemaakte en reeds plaatsvindende legale gebruik als minicamping alsook de omvang ervan, niet langer ter plaatse aanvaardbaar is. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de op het perceel bestaande legale minicamping niet als zodanig heeft mogen bestemmen en dat de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld.

Het betoog faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Gelet op het gebrek, zoals genoemd in overweging 5.6, dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Tevens bestaat hierin aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat de raad van de gemeente Gemert-Bakel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ramrattansing
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016

408.