Uitspraak 202004862/2/R1


Volledige tekst

202004862/2/R1.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], handelend onder de naam [melkveehouderij], wonend te Haaften, gemeente West Betuwe,

verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2020 heeft het college [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd wegens diverse overtredingen in verband met geconstateerde (zuivere) afvalstoffen in de mestkelder op het perceel aan de [locatie] te Haaften, kadastraal bekend als: Haaften […] (hierna: het perceel) en de aanwezigheid van amfetaminen, althans drugsafval, in de grond en het grondwater op het perceel.

Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [verzoeker] heeft hiertegen beroep ingesteld.

Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het college besloten tot invordering van de volgens hem door [verzoeker] verbeurde dwangsom ten aanzien van één van de lasten ter hoogte van € 90.000,00.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 november 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en S.M.J. de Graaf, ter zitting zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het beroep van [verzoeker] tegen het besluit op bezwaar inzake de last onder dwangsom heeft, gelet op artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht, mede betrekking op het besluit van 12 oktober 2020 dat strekt tot invordering van de dwangsom.

De door [verzoeker] verzochte voorlopige voorziening heeft enkel betrekking op het besluit tot invordering.

3.    Eén van de lasten die bij het besluit van 16 maart 2020 is opgelegd behelst dat [verzoeker] uiterlijk twee weken na de verzenddatum van het besluit een onderzoek laat verrichten door een erkende deskundige naar de (geschatte) omvang van de verontreinigde mest en waar deze mest zich in de mestkelder of mestkelders feitelijk bevindt (hierna: de last onder a). De bevindingen van het onderzoek moeten uiterlijk binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit aan het college worden overgelegd. In het besluit is verder vermeld dat indien [verzoeker] niet tijdig aan de last voldoet, hij een dwangsom verbeurt van € 22.500,00 per dag dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 90.000,00.

4.    [verzoeker] betoogt dat hij heeft voldaan aan de last onder a, omdat hij op 19 maart 2020 al een overzicht van de inhoud van de mestkelders op het perceel aan het college heeft gezonden. Verder betoogt hij dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het invorderen. Hij voert aan dat vier dagen na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 27 april 2020 de uitkomsten van een bemonsteringsonderzoek naar het college zijn gestuurd en dat dit niet eerder kon vanwege diverse coronamaatregelen. Verder voert hij aan dat uit onderzoeken die hij heeft laten uitvoeren is gebleken dat de verontreiniging in de mestkelder niet kon worden vastgesteld. Tot slot voert [verzoeker] aan hij een financieel belang heeft bij een schorsing van invorderingsbesluit, omdat beslag is gelegd op zijn vermogen en dat hij het bedrag daardoor niet kan betalen.

5.    De voorzieningenrechter overweegt dat in een procedure met betrekking tot een verzoek om een voorlopige voorziening de vraag aan de orde is of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure, aanleiding bestaat tot het treffen van een dergelijke voorziening. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om die vraag in het voorliggende geval te beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.

Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt dat met het daadwerkelijk innen van de dwangsom een zodanige spoed is gemoeid dat de uitspraak in de bodemprocedure daarom niet kan worden afgewacht. Daarbij merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat hij zal bespoedigen dat de bodemprocedure aan de orde zal komen op een zitting, die in de eerste helft van de maand maart 2021 zal plaatsvinden. Voor zover de spoed aan de zijde van het college zou zijn gelegen in het stuiten van de verjaringstermijn, overweegt de voorzieningenrechter dat bijvoorbeeld door het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94 van de Awb het college kan bewerkstelligen dat de invorderingsbevoegdheid niet verjaart (vergelijk de uitspraak van 9 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3245, onder 3.2). Ook is niet in geschil dat het Openbaar Ministerie beslag heeft gelegd op het vermogen van [verzoeker] met alle beperkingen voor het daaruit kunnen voldoen van de ingevorderde dwangsom van dien. Mocht dat beslag voor de uitspraak in de bodemprocedure worden opgeheven, dan zou het college daarin reden kunnen zien een verzoek om opheffing van een te treffen schorsing in te dienen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter daarom na afweging van alle betrokken belangen aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 12 oktober 2020, kenmerk 0214133454;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

361.