Uitspraak 201806956/2/A1


Volledige tekst

201806956/2/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[verzoekster], wonend te Schoorl, gemeente Bergen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2015 heeft het college [verzoekster] onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van het gebouw op het perceel [locatie 1] te Schoorl te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2579, het door [verzoekster] hiertegen gemaakte bezwaar nogmaals ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.

Bij besluit van 7 september 2018 heeft het college besloten om over te gaan tot invordering van de door [verzoekster] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 75.000,00.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar [verzoekster], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.C.M. van Hooff, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Een beoordeling van de door [verzoekster] tegen het besluit van 9 augustus 2018 voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.

3. [verzoekster] heeft verzocht om schorsing van het besluit van 7 september 2018 tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 75.000,00, nu zij dat bedrag binnen zes weken na dit besluit dient te betalen.

3.1. Artikel 4:94, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel van betaling verlenen."

Artikel 4:104 luidt:

"1. De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.

2. Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen."

Artikel 4:111, eerste lid, luidt:

"De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft."

Artikel 5:35 luidt:

"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

3.2. In het kader van de belangenafweging kent de voorzieningenrechter een groot gewicht toe aan het belang van [verzoekster] dat is gelegen in het in afwachting van de bodemprocedure niet hoeven te betalen van een bedrag van € 75.000,00 aan het college. Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter nader toegelicht dat het op 7 september 2018 is overgegaan tot het nemen van een invorderingsbesluit om te voorkomen dat de invorderingsbevoegdheid is verjaard voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. Volgens het college heeft [verzoekster] de dwangsom verbeurd na 1 november 2017 zodat op 1 november 2018 de invorderingsbevoegdheid zal verjaren. Dit levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet een zodanig dringend belang aan de zijde van het college op dat de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Door het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94 van de Awb voorafgaand aan 1 november 2018 wordt de verjaringstermijn, gelet op artikel 4:111, eerste lid, van de Awb verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na aanvang van de verjaringstermijn uitstel van betaling heeft. Het college kan door [verzoekster] tijdig, dat wil zeggen vóór 1 november 2018, uitstel van betaling te verlenen derhalve bewerkstelligen dat de invorderingsbevoegdheid niet op 1 november 2018 verjaart. Daarmee is rekening gehouden met de belangen van het college, nu het college kan voorkomen dat de invorderingsbevoegdheid verjaard.

4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

5. Het algemeen bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH van 7 september 2018, kenmerk 18uit03267;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018

700.