Uitspraak 202003849/1/V1


Volledige tekst

202003849/1/V1.
Datum uitspraak: 17 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 juni 2020 in zaak nr. NL20.7732 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 15 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen om de vreemdeling binnen vier weken in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 26 februari 2017 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft de staatssecretaris de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de staatssecretaris geen uitvoering aan de uitspraak van de rechtbank hoeft te geven voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist (hierna: de voorlopige voorziening). Bij uitspraak van 9 november 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de vreemdeling om wijziging van de voorlopige voorziening afgewezen.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven, incidenteel hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Verder heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.

Overwegingen

1.    De Sudanese alleenstaande minderjarige vreemdeling, geboren op [geboortedatum] 2003, behoort tot de niet-Arabische bevolkingsgroep Masalit en is afkomstig uit West-Darfur. Van 2006 tot en met 2016 verbleef hij in een vluchtelingenkamp in Tsjaad. De aanvraag dateert van 26 februari 2017. De staatssecretaris heeft de aanvraag eerder afgewezen bij besluit van 6 juni 2018, omdat de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk had gemaakt. Dat besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 16 april 2019 vernietigd. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij besluit van 20 maart 2020 opnieuw afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sudan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 20 maart 2020 heeft genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris de uitgebreide kritiek die de vreemdeling in zijn zienswijze heeft geleverd op het intrekken van het 15c-beleid voor onder meer West-Darfur, wat inhield dat de staatssecretaris aannam dat een vreemdeling alleen al door zijn herkomst uit dat conflictgebied in aanmerking kwam voor internationale bescherming, in het besluit niet afdoende heeft weerlegd. Volgens de rechtbank heeft hij in het besluit evenmin gereageerd op de door de vreemdeling genoemde risicofactoren die maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Sudan en op zijn betoog over het niet tijdig nemen van een besluit.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van dat besluit niet in stand kunnen blijven, omdat de beroepsgrond van de vreemdeling over de lange beslistermijn slaagt.

2.1.    De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de vreemdeling recht heeft op een definitief besluit op zijn aanvraag op korte termijn en dat zij, omdat dit de beroepsprocedure aanzienlijk zal vertragen, daarom niet ingaat op zijn in beroep uitgebreid onderbouwde betoog dat in Sudan sprake is van een 15c-situatie en kritiek op het beleid in de paragrafen C7/26.3.2 en C7/26.4.3 van de Vc 2000 over risico- en kwetsbare minderheidsgroepen. De rechtbank heeft daarom zelf beoordeeld of de vreemdeling op grond van zijn persoonlijke situatie in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000. Zij heeft geoordeeld dat de door de vreemdeling in dat verband aangevoerde risicofactoren als geheel, in combinatie met de precaire en instabiele veiligheidssituatie in Darfur, maken dat niet volgehouden kan worden dat hij bij terugkeer naar Darfur geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft daarom zelf in de zaak voorzien door de staatssecretaris op te dragen de gevraagde vergunning te verlenen.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.     De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1550, onder 1, waaruit volgt dat het in de eerste plaats aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank leidt tot verlening van de gevraagde vergunning en dat tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag op zichzelf geen reden is om zelf in de zaak te voorzien. De essentiële rol van beslisautoriteiten voor de beoordeling van een aanvraag heeft het Hof van Justitie bevestigd in de arresten van 25 juli 2018, Alheto, ECLI:EU:C:2018:584, punt 116, en 29 juli 2019, Torubarov, ECLI:EU:C:2019:626, punt 64. De staatssecretaris voert verder terecht aan dat het besluit van 20 maart 2020, anders dan het geval was in het arrest Torubarov, inhoudelijk niet indruist tegen een in rechte onaantastbare uitspraak van de rechtbank, omdat hij dat besluit heeft genomen met inachtneming van de uitspraak van 16 april 2019. Daaraan doet niet af dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris dat besluit te laat heeft genomen en dat de minderjarige vreemdeling daardoor ernstig in zijn belangen is geschaad. De Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) laat het aan de EU-lidstaten om gevolgen te verbinden aan termijnoverschrijdingen voor het nemen van een besluit. De Nederlandse wetgever heeft ten tijde van belang aan termijnoverschrijdingen het gevolg verbonden dat een vreemdeling financiële compensatie kan krijgen voor het door een bestuursorgaan niet tijdig nemen van een besluit met de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb of omdat de rechter hieraan met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, een rechterlijke dwangsom heeft verbonden. Tot slot voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank, gelet op wat hij en de vreemdeling daarover hebben aangevoerd, ondeugdelijk heeft beoordeeld of de vreemdeling bij terugkeer persoonlijk te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, zodat nog niet vast staat dat de vreemdeling in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

De grief slaagt.

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

4.     Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit

5.     De vreemdeling voert tevergeefs aan dat de staatssecretaris ten onrechte nog geen nieuw besluit heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. De voorlopige voorziening laat volgens de vreemdeling onverlet dat de in hoger beroep onbestreden overwegingen van de uitspraak, de staatssecretaris ook al verplichten tot het nemen van een nieuw besluit. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft de reikwijdte van de voorlopige voorziening niet beperkt tot een deel van de uitspraak van de rechtbank.

Het beroep is ongegrond.

Conclusie

6.     Het hoger beroep is gegrond en het incidenteel hoger beroep en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft opgedragen om de vreemdeling binnen vier weken in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 26 februari 2017 en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw een besluit moet nemen op de aanvraag van 26 februari 2017 met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank als hiervoor onder 2 weergegeven. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen (artikel 8:72, vierde lid, van de Awb). In de handelswijze van de staatssecretaris ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven (artikel 8:72, zesde lid, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.    verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond;

IV.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 juni 2020 in zaak nr. NL20.7732 voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft opgedragen om de vreemdeling binnen vier weken in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 26 februari 2017 en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.    draagt de staatssecretaris op dat hij binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag neemt en bekendmaakt;

VI.    bepaalt dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt van € 100,00 (zegge: honderd euro) voor elke dag waarbij hij in gebreke blijft de onder V vermelde opdracht na te komen, met een maximum van €15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro).

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzitter is verhinderd De uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020

154-958