Uitspraak 202002903/1/V2


Volledige tekst

202002903/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 mei 2020 in zaken nrs. 18/1298 en 18/1299 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 26 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 5 december 2016 herroepen en de staatssecretaris opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak de vreemdelingen de gevraagde mvv’s te verlenen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.A.P. Avontuur, advocaat te Oosterhout, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit van 5 december 2016 te herroepen en hem in haar uitspraak op te dragen om binnen vier weken na verzending daarvan de vreemdelingen de gevraagde mvv’s te verlenen. Het is namelijk in de eerste plaats aan de staatssecretaris en niet aan de rechtbank om te beslissen of de uitspraak van de rechtbank dwingt tot verlening van de gevraagde mvv's. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 20 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:619, en 29 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3921, waar ook de staatssecretaris naar verwijst. De staatssecretaris voert terecht aan dat het tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag om verlening van de mvv's en het feit dat hij volgens de rechtbank ook in tweede instantie niet op de juiste wijze heeft beoordeeld of tussen referent en de vreemdelingen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat op zichzelf geen redenen zijn om zelf in de zaak te voorzien. Verder betoogt hij terecht dat, ook als bij het nemen van een nieuw besluit van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie moet worden uitgegaan, dit slechts leidt tot de conclusie dat tussen referent en de vreemdelingen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen. Dit betekent nog niet dat de mvv's moeten worden verleend, omdat eerst een afweging moet worden gemaakt tussen het belang van de vreemdelingen om het familie- of gezinsleven met referent in Nederland uit te oefenen, enerzijds, en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid, anderzijds. Het is aan de staatssecretaris om deze belangenafweging te maken. Het staat niet bij voorbaat vast dat de uitkomst daarvan in het voordeel van de vreemdelingen uitvalt.

De grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank daarin het besluit van 5 december 2016 heeft herroepen en de staatssecretaris heeft opgedragen om binnen vier weken na verzending daarvan de vreemdelingen de gevraagde mvv's te verlenen. De staatssecretaris moet dus alsnog een nieuw besluit nemen op het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 december 2016 met in achtneming van de uitspraak van de rechtbank van 6 mei 2020. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 mei 2020 in zaken nrs. 18/1298 en 18/1299 voor zover de rechtbank het besluit van 5 december 2016 heeft herroepen en de staatssecretaris heeft opgedragen om binnen vier weken na verzending van de uitspraak de vreemdelingen de gevraagde machtigingen tot voorlopig verblijf te verlenen.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

363-961.