Uitspraak 201709187/2/R2


Volledige tekst

201709187/2/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant H] en [appellant I], allen wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: [appellant A] e.a.),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2017 in zaak nr. 16/9825 in het geding tussen:

[appellant A] e.a.

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2206) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zesentwintig weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 24 november 2016 te herstellen door het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 12 december 2019 heeft het college een ontheffing verleend van de eis om op eigen terrein te parkeren en de motivering van het besluit van 24 november 2016 aangevuld.

[appellant A] e.a. hebben een zienswijze ingediend.

Het college, [bedrijf] en [appellant A] e.a. hebben nadere stukken ingebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [belanghebbende] is eigenaar van een horecapand op het perceel [locatie] te Aarlanderveen. Zijn onderneming [bedrijf] exploiteert in het pand een muziek- en partycentrum.

2.    Bij besluit van 24 november 2016 heeft het college aan [bedrijf] een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van zijn horecapand. Het bouwplan voorziet in een extra zaal op de begane grond met op de eerste verdieping een woning. Dit deel van het bouwplan is voorzien op de plaats waar zich nu gedeeltelijk opslagruimtes bevinden. Verder voorziet het bouwplan in een extra zaal op de begane grond van het oude woonhuis, in een corridor en in een toiletgroep. Het college heeft met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Aarlanderveen 1993", onder meer omdat de 55 parkeerplaatsen op het eigen terrein waarin wordt voorzien gedeeltelijk zijn gelegen op gronden met de bestemmingen "Tuin", "Water" en "Horeca" en het gebruik voor parkeerplaatsen met die bestemmingen in strijd is.

Tussenuitspraak

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college bij het verlenen van de vrijstelling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ten tijde van het besluit van 24 november 2016 geldende Nota Parkeernormen die is vastgesteld bij besluit van 28 mei 2015 (hierna: de parkeernota). Niet kan worden getoetst of het bouwplan voor wat betreft het beoogde aantal auto- en fietsparkeerplaatsen alsnog in overeenstemming is met de parkeernota, omdat het college de onderlinge verhouding tussen de functie "besloten horeca" en de functie "sociaal culturele activiteiten" niet heeft onderbouwd. Bovendien heeft het college niet nader onderbouwd of de afmetingen van de autoparkeerplaatsen op het eigen terrein voldoen aan de parkeernota. Volgens de parkeernota is voor parkeerterreinen op eigen terrein de laatste uitgave van de NEN 2443, Parkeergarages en parkeerterreinen, van toepassing.

De Afdeling heeft het college opgedragen om deze gebreken in het besluit van 24 november 2016 te herstellen door alsnog het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning toereikend te motiveren dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het college dient te bezien of het beoogde aantal auto- en fietsparkeerplaatsen in overeenstemming is met de parkeernota en of de afmetingen van de parkeerplaatsen ook aan de parkeernota voldoen.

Tussenconclusie

4.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit van 24 november 2016 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en dat het college in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend. Het hoger beroep zal daarom gegrond worden verklaard.

De nadere motivering van 12 december 2019

5.    Het college is vervolgens in de gelegenheid gesteld de motiveringsgebreken te herstellen. Het college heeft met het besluit van 12 december 2019 het besluit van 24 november 2016 als volgt aangevuld: "Wij verlenen op basis van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening Alphen aan den Rijn 2015 ontheffing van de eis om op eigen terrein te parkeren. Dit omdat er op een andere wijze in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien."

Het college heeft zich in het besluit van 12 december 2019 op het standpunt gesteld dat uit een "overzicht activiteiten [bedrijf] periode 26 nov 2015 - 25 nov 2016" gevoegd als bijlage bij het besluit, blijkt dat het overgrote deel van de activiteiten vallen onder de functie "cultureel centrum/wijkcentrum", zodat, uitgaande van een b.v.o. van 836 m², voor deze activiteiten 24 tot 25 parkeerplaatsen nodig zijn. Slechts voor een klein deel van de activiteiten geldt dat meer dan 100 bezoekers kunnen worden verwacht en waarvoor de 55 parkeerplaatsen op het eigen terrein niet voldoende zullen zijn. Volgens het college zijn er omstandigheden die rechtvaardigen om voor deze situatie, na afweging van alle belangen, ontheffing te verlenen van de eis om op het eigen terrein te parkeren, omdat er op andere wijze voldoende in parkeergelegenheid wordt voorzien.

6.    Dit nadere besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid van die wet, geacht onderwerp te zijn van dit geding. Het beroep tegen dit besluit zal hieronder aan de orde worden gesteld.

Het beroep van [appellant A] e.a. tegen het besluit van 12 december 2019

7.    [appellant A] e.a. betogen dat het college ten onrechte ter uitvoering van de tussenuitspraak bij het besluit van 12 december 2019 een ontheffing heeft verleend van de eis om op het eigen terrein te parkeren.

7.1.    Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Alphen aan den Rijn 2015 luidt:

1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. Het aantal parkeerplaatsen voor bewoners, personeel, bezoekers en bedrijfsvoertuigen en de ligging en de bereikbaarheid van de parkeerplaatsen, dient te voldoen aan het vigerende gemeentelijke beleid.

2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimte ten minste voldoet aan de vigerende CROW-richtlijnen en NEN-normen voor wat betreft het parkeren en stallen van voertuigen;

b. […].

3. […].

4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste […] lid:

a. […]

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

7.2.    De parkeernormen van de parkeernota zijn opgenomen in de tabellen, vermeld op de bijlage "parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014", die hoort bij de parkeernota.

Uit "Tabel 4: Parkeernormen voor horeca en recreatie" blijkt dat voor "overige plaatsen in het buitengebied", binnen de bebouwde kom, waartoe ook Aarlanderveen wordt gerekend, voor de functies "Cafe/bar/cafetaria" en "restaurant" een parkeernorm voor auto’s geldt van respectievelijk 7 en 15 parkeerplaatsen per 100 m² b.v.o. Uit "Tabel 6: Parkeernormen voor gezondheid en (sociale) voorzieningen" blijkt dat voor Aarlanderveen voor de functies "Cult ctr/wijkgb" en "Evenement, bijeenkomst", een parkeernorm voor auto’s geldt van respectievelijk 3 en 8 parkeerplaatsen per 100 m² b.v.o.

Uit tabel 10 blijkt dat voor fietsen, voor de functie "Café/bar/cafetaria" een norm geldt van 8 per 100 m² b.v.o. Voor de functies "Cult ctr/wijkgb" en "Evenement, bijeenkomt" zijn geen normen voor fietsen opgenomen.

Daarnaast is op blz. 13 en verder van de bijlage het volgende vermeld:

"2. Realisatie parkeerplaatsen auto's

a. gebruik en locatie parkeerplaatsen

Indien parkeerplaatsen (voor een deel) niet op eigen terrein kunnen worden aangelegd, kan worden bekeken of deze elders in het openbaar gebied of op privé terrein kunnen worden aangelegd of al aanwezig zijn […]. Daarbij gelden de volgende maximale loopafstanden tot deze vervangende parkeerplaatsen, al dan niet binnen een bepaalde bandbreedte.

[…]

b. gebruik bestaande parkeerplaatsen

Bij het meetellen van reeds aanwezige parkeerplaatsen in de parkeereis, mag de parkeerbezetting niet hoger worden dan 80 tot 90%, Het percentage is afhankelijk van het aantal en de ligging van de parkeerplaatsen:

[…]

klein aantal (10 a 20) en geconcentreerde ligging: 85%."

7.3.    Niet in geschil is dat bij 100 bezoekers of minder kan worden voorzien in het parkeren op het eigen terrein en dat voor dat aantal bezoekers wordt voldaan aan de parkeernormen voor auto’s in de parkeernota. In geschil is of het college bij meer dan 100 bezoekers een ontheffing mocht verlenen voor het parkeren op het eigen terrein.

7.4.    Volgens het college zijn bij activiteiten met 100 of meer bezoekers, bij een parkeernorm van 8 autoparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o. en een b.v.o. van 836 m², (836 x 8/100 =) 67 autoparkeerplaatsen nodig. Aangezien wordt voorzien in 55 autoparkeerplaatsen op het eigen terrein, waarvan de afmetingen voldoen aan NEN 2443, is er een tekort van 12 autoparkeerplaatsen. Uit de parkeertellingen die zijn gedaan in de periode van zaterdag 9 november t/m zondag 24 november 2019, in de weekenden en die ook representatief zijn voor de parkeersituatie ten tijde van het besluit van 24 november 2016, blijkt dat ingeval de parkeerdruk in het openbaar gebied zou toenemen met 12 geparkeerde auto’s voor [bedrijf], de parkeerbezetting binnen de norm van 85% blijft. Gelet hierop kan op andere wijze voldoende in de parkeergelegenheid worden voorzien, aldus het college.

7.5.    [appellant A] e.a. voeren allereerst aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op andere wijze voldoende in de parkeergelegenheid voor auto’s kan worden voorzien. Volgens hen heeft het college niet onderkend dat er veel meer autoparkeerplaatsen op de openbare weg nodig zijn dan de door het college gestelde 12. Uitgaande van een b.v.o. van 1.028 m² na realisatie van het project en, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN5703, een norm van 10 per 100 m², zijn er 103 autoparkeerplaatsen nodig. Aangezien er 48 op het eigen terrein kunnen worden gerealiseerd, die voldoen aan NEN 2443, moeten er nog 55 autoparkeerplaatsen op de openbare weg worden gevonden, terwijl zich binnen een afstand van 300 m tot aan de ingang van [bedrijf] slechts 34 autoparkeerplaatsen bevinden. Het college mocht zich daarbij niet baseren op de tekening "Indeling parkeerterrein met behoud van bestaande boomgaard", gehecht aan de brief van [bedrijf] van 1 september 2019, bijlage bij het besluit van 12 december 2019. Op deze tekening staan parkeervakken ingetekend met een breedte van 2,25 m en er staat geen fietsenstalling ingetekend, aldus [appellant A] e.a.

7.6.    In 5.1. van de tussenuitspraak is over het b.v.o. als volgt geoordeeld: "Het college heeft de bouwtekeningen van de oude en nieuwe situatie gescand waarna met een speciale computerapplicatie de bruto vloeroppervlakten zijn berekend. Volgens deze berekening waarbij toepassing is gegeven aan 2580 NEN, bedraagt het totale bruto vloeroppervlakte van de aanvraag ongeveer 838,6 m². [appellant A] e.a. betogen tevergeefs dat het totale b.v.o. van de aanvraag 1.038 m² is. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat in de berekening waar [appellant A] e.a. naar verwijzen, ten onrechte de zolder en een verdieping worden meegeteld die geen onderdeel uitmaken van het bouwplan."

Slechts behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan de Afdeling terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat het college bij de beoordeling of de aanvraag voldoet aan de parkeernota mocht uitgaan van een b.v.o. van 836 m² in plaats van de door [appellant A] e.a. gestelde 1.028 m² of 1.038 m².

In het overzicht "Overzicht activiteiten [bedrijf] periode 26 nov 2015 - 25 nov 2016", bijlage bij het besluit van 12 december 2019, heeft [bedrijf] voor die periode per dag en per activiteit, het aantal gasten bijgehouden. Uit dit overzicht blijkt duidelijk welke activiteiten in [bedrijf] in die periode, derhalve ten tijde van het besluit van 24 november 2016, hebben plaatsgevonden en hoeveel gasten daarbij per dag en per ruimte [bedrijf] hebben bezocht, zodat het college alsnog de onderlinge verhouding tussen de functie "besloten horeca" en de functie "sociaal culturele activiteiten" heeft onderbouwd en dit in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.

Uit dit overzicht blijkt dat de activiteiten zich hoofdzakelijk laten scharen onder "cultureel centrum", waarvoor een norm van 3 autoparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o. geldt. Een geringer deel van de activiteiten valt onder de functie "evenementen" dan wel "Café/bar/cafetaria", waarvoor normen gelden van respectievelijk 8 en 7 autoparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o. Gelet op het uitgangspunt in de parkeernota, dat bij meerdere functies moet worden aangesloten bij de hoogste parkeernorm, is de Afdeling van oordeel dat het college terecht een norm van 8 autoparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o. heeft toegepast. De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant A] e.a. is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college hier een norm van 10 autoparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o. had moeten toepassen. Weliswaar heeft de Afdeling in de uitspraak van 1 september 2010 overwogen dat de raad ook aansluiting moet zoeken bij de functie "restaurant" in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" uit 2004 neergelegde parkeerkencijfers en het college opgedragen om bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar de parkeernorm van 8-10 autoparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o in acht te nemen, maar dat betekent niet dat het college bij de beoordeling of de onderhavige aanvraag voldoet aan de parkeernota een parkeernorm van 10 autoparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o in acht moest nemen. Daarvoor biedt het overzicht, gelet op de aard van de activiteiten en waaruit blijkt dat de restaurantfunctie duidelijk ondergeschikt is aan de overige functies, geen aanknopingspunten.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de parkeernota volgt dat er in totaal (836 x 8/100 =) 67 autoparkeerplaatsen nodig zijn.

7.7.    Het college heeft zich in het besluit van 12 december 2019 op het standpunt gesteld dat de afmetingen van de 55 autoparkeerplaatsen op het eigen terrein voldoen aan NEN 2443. In de brief van 19 augustus 2019 heeft het college toegelicht dat het besluit van 24 november 2016 is gebaseerd op een tekening, overgelegd ter zitting bij de rechtbank op 20 april 2017, waarop 55 autoparkeerplaatsen en een fietsenstalling voor 125 fietsen zijn ingetekend. De autoparkeerplaatsen hebben, ter uitvoering van voormelde uitspraak van 1 september 2010, tenminste een breedte van 2,5 m. Gelet op deze toelichting heeft het college zich, anders dan [appellant A] e.a. in hun zienswijze hebben verondersteld, niet gebaseerd op de tekening die is als bijlage bij een brief van [bedrijf], maar op de tekening die is overgelegd ter zitting bij de rechtbank op 20 april 2017. Verder blijkt uit laatstgenoemde tekening dat, gelet op de norm van 8 fietsparkeerplaatsen per 100 m² b.v.o. voor café/bar/cafetaria, wordt voorzien in voldoende fietsenparkeerplaatsen op het eigen terrein. In zoverre mist het betoog van [appellant A] e.a. feitelijke grondslag.

7.8.    [appellant A] e.a. hebben verder in hun brief van 16 september 2020 aangevoerd dat de 55 ingetekende autoparkeerplaatsen op laatstgenoemde tekening niet voldoen aan de normen in tabel 4a van NEN 2443. Uit die tabel volgt volgens [appellant A] e.a. dat autoparkeerplaatsen, bij een hoek van 90 graden, tenminste een diepte dienen te hebben van 5,13 m en dat de parkeerwegbreedte tenminste 5,67 m dient te zijn, terwijl de individuele parkeerplekken aan weerszijde van het terrein slechts een diepte hebben van 5 m en de weg op de achterzijde van het terrein een breedte heeft van slechts 5 m. Op grond van deze berekening zou er moet worden uitgegaan van 48 autoparkeerplaatsen op het eigen terrein in plaats van 55.

Dit betoog leidt niet tot het door [appellant A] e.a. daarmee beoogde doel, omdat, ook ingeval wordt uitgegaan van 12, maar van (67 - 48 =) 19 parkeerplaatsen op de openbare weg, wordt voldaan aan de in de parkeernota opgenomen parkeerbezetting van 85%. Daartoe wordt overwogen dat uit de parkeertellingen blijkt dat de gemiddelde parkeerbezetting zonder verlening van de ontheffing, ingeval wordt uitgegaan van 53 beschikbare plaatsen, neerkomt op 23,2 auto’s en 43,8%. Ingeval er 19 parkeerplaatsen bij zouden komen, komt de bezettingsgraad neer op (23,2 + 19) = 42,2 auto’s/53x100%) = 79,62%. Dit is minder dan de volgens de parkeernota vereiste 85%. De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant A] e.a. is aangevoerd geen aanleiding voor een anders luidend oordeel. Anders dan zij hebben aangevoerd, mocht het college alle 32 haaks op het Noordeinde staande parkeerplaatsen voor en na de zijstraat naar de Honouthof tot de voor [bedrijf] beschikbare plaatsen rekenen, aangezien deze binnen een afstand van 300 m van [bedrijf] zijn gelegen. Het college is dan ook bij het berekenen van de bezittingsgraad terecht uitgegaan van 53 beschikbare autoparkeerplaatsen op de openbare weg.

7.9.    [appellant A] e.a. voeren tot slot aan dat het college in redelijkheid niet de ontheffing heeft mogen verlenen. Volgens [appellant A] e.a. zijn er veel meer bijeenkomsten met meer dan 150 bezoekers dan door het college is aangenomen. Dergelijke evenementen hebben ook in het verleden plaatsgevonden. Daarnaast is zowel bij gelijktijdig gebruik, als bij overlappend gebruik van meerdere zalen, er een piekvraag in de parkeerbehoefte, zodat er meer evenementen zijn met 100 of meer bezoekers dan door het college is aangenomen. Het aantal grote evenementen zal gaan toenemen, temeer nu de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst heeft gesloten met [bedrijf] voor maximaal 350 bezoekers. Aangezien er geen enkele eis meer wordt gesteld aan het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein, mogen bij dit soort evenementen alle auto’s en fietsen op de openbare parkeerplaatsen in Aarlanderveen worden geparkeerd, hetgeen tot grote verkeersoverlast zal leiden. De verleende ontheffing betekent bovendien een breuk met het beleid van de afgelopen tien jaren. Het college slaat een weg in die politie en eigen ambtenaren eerder hebben ontraden en geeft geen redenen voor deze beleidsverandering, aldus [appellant A] e.a.

7.10.    Het college heeft terecht uit voormeld overzicht afgeleid dat het overgrote deel van de activiteiten die bij [bedrijf] hebben plaatsgevonden in de periode van 26 november 2015 tot en met 25 november 2016 zijn bezocht door minder dan 100 gasten. Slechts in een beperkt deel van de gevallen, namelijk in 7% van de gevallen, zijn de activiteiten door meer dan 100 gasten bezocht. Dat geldt ook ingeval de bezoekers van de verschillende activiteiten in de verschillende ruimtes per dag bij elkaar worden opgeteld. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat hoewel het niet onaannemelijk is dat het aantal evenementen met meer dan 100 gasten zal gaan toenemen door onder meer de vergroting van het b.v.o. en de bouw van onder meer een extra zaal, maar dat de daardoor te verwachten parkeeroverlast niet zodanig zal zijn dat de ontheffing niet mocht worden verleend. Het college heeft er terecht op gewezen dat het gaat om een relatief geringe uitbreiding. Verder heeft [bedrijf] toegezegd dat het bij grote evenementen parkeerregelaars zal inzetten en dat zij gebruik kan maken van een parkeerterrein bij de Rooms-Katholieke kerk. Dit terrein is weliswaar op een grotere afstand van 300 m gelegen van [bedrijf] en mag daarom niet meetellen bij het bepalen van het aantal beschikbare autoparkeerplaatsen, maar dat laat onverlet dat dit parkeerterrein in een behoefte kan voorzien ingeval er grotere evenementen plaatsvinden en dat daardoor de parkeeroverlast beperkt kan blijven. Tot slot is niet gebleken dat het verlenen van de ontheffing een breuk betekent met het beleid van de afgelopen jaren. Nu het b.v.o. in de gewijzigde aanvraag is teruggebracht tot 836 m², kunnen [appellant A] e.a. zich niet met succes beroepen op een advies van de politie in 2009-2011 en het "Parkeeradvies [bedrijf], [locatie], Aarlanderveen" van 13 juli 2011, die uitgingen van een groter aantal m² b.v.o. met daaraan gekoppeld een groter aantal benodigde parkeerplaatsen op de openbare weg.

7.11.    Gelet op het voorgaande heeft het college, ter uitvoering van de tussenuitspraak, bij het besluit van 12 december 2019 de ontheffing mogen verlenen op grond van de aanvraag en daarin vervatte activiteiten zoals hiervoor beoordeeld in 7.10 en heeft het college de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken hersteld.

Het betoog faalt.

8.    Het beroep tegen het besluit van 12 december 2019 is ongegrond.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

In verband daarmee wordt overwogen dat [appellant A] e.a. hebben verzocht om de vergoeding van de kosten van een advies van Stevens Van Dijck Bouwmanagers en Adviseurs van 13 december 2017, ter hoogte van € 205,70. Zij hebben op het ter zitting overhandigde proceskostenformulier aangegeven dat 4 uren in rekening is gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling is het inschakelen van deze deskundige redelijk, omdat het dient ter ondersteuning van het standpunt van [appellant A] e.a. dat is uitgegaan van een onjuiste b.v.o., en is ook de hoogte van de kosten redelijk, zodat het bedrag van € 205,70 voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2017 in zaak nr. 16/9825, voor zover aangevallen;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2019 ongegrond;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant A] e.a. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.266,34 (zegge: twaalfhonderdzesenzestig euro en vierendertig cent), waarvan € 1.050,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant A] e.a. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, waarbij betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020

680.