Uitspraak 201000627/1/H1


Volledige tekst

201000627/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 december 2009 in zaak nrs. 09/3191 en 09/8046 in het geding tussen:

[15 wederpartijen] (hierna: [wederpartijen]) wonend te [woonplaats],

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college aan [appellant sub 2] bouwvergunning verleend voor het renoveren van zaal 1 en het maken van toiletten in de [horecagelegenheid] op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2009 vernietigd en het college opgedragen binnen acht weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2010.

Het college en [wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2010, waar het college, vertegenwoordigd door ing. J.E. Teunissen en I.M. Borst, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. S.D. van Reenen en P. van Egtmond, en [wederpartijen], in de personen van [wederpartij A] en [wederpartij B], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Aarlanderveen", zoals dat gold ten tijde van belang, rust op een deel van het perceel waarop parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan zijn voorzien de bestemming "Tuinen (T)".

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor Tuinen (T) aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen op de in het eerste lid bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

- de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste mag bedragen:

∙ van erfafscheidingen 1.50 m;

∙ van pergola's 2.50 m;

∙ van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde 2.00 m.

Ingevolge artikel 29, onder het kopje "Overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken", derde lid, mag het op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mag het bestaande gebruik worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.

Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 1992 van de gemeente Alphen aan den Rijn moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het tweede lid moet de in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen.

b. (…)

2.2. Het college en [appellant sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van een parkeerterrein ten behoeve van [horecagelegenheid] in strijd is met de bestemming "Tuinen", zodat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar niet in voldoende parkeergelegenheid kon worden voorzien als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Daartoe voeren zij aan dat parkeren ten behoeve van horecadoeleinden op die gronden is toegestaan, nu het hoofdgebouw op het perceel de bestemming "Horecadoeleinden" heeft.

2.2.1. Anders dan het college en [appellant sub 2] betogen, maakt de enkele omstandigheid dat de gronden met de bestemming "Tuinen" bij [horecagelegenheid] horen nog niet dat die gronden mogen worden gebruikt voor een parkeerterrein als hier aan de orde. Gelet op de betekenis die in het normale taalgebruik aan het begrip tuin wordt gegeven en gezien de in artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften vermelde voorbeelden van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de aanwezigheid van een parkeerterrein in strijd is met de bestemming "Tuinen".

Het betoog faalt.

2.3. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, voor zover de aanwezigheid van parkeerplaatsen in strijd is met het bestemmingsplan, dat gebruik wordt beschermd door het in artikel 29 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Volgens hem blijkt uit een door hem overgelegd krantenartikel uit 1990 en verklaringen van orkestleden die destijds gebruik hebben gemaakt van [horecagelegenheid] dat hij de betreffende gronden sinds 1990 in gebruik heeft voor horecadoeleinden.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1), dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr. 200605047/1), brengt intensivering van het gebruik een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan naar de aard met zich.

2.3.2. Uit de door [appellant sub 2] overgelegde verklaringen blijkt niet of, en zo ja, in welke omvang de hier aan de orde zijnde gronden met de bestemming "Tuinen" werden gebruikt voor het parkeren van auto's ten behoeve van [horecagelegenheid] op het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan in 1993. Evenmin blijkt daaruit dat het gestelde gebruik daarna onafgebroken en in dezelfde omvang heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft in die verklaringen dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het gebruik van de gronden als parkeerterrein voor [horecagelegenheid] wordt beschermd door het overgangsrecht. Het door [appellant sub 2] overgelegde krantenbericht, waarin is vermeld dat het horecabedrijf over voldoende parkeergelegenheid beschikt, biedt daarvoor evenmin grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit dat artikel niet kan worden afgeleid of de vermelde parkeergelegenheid de hier aan de orde zijnde parkeerplaatsen betreft en voorts dat het artikel dateert van drie jaar voor het tijdstip van rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

2.4. Het college en [appellant sub 2] betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van het benodigde aantal parkeerplaatsen niet alleen aansluiting moet worden gezocht bij de in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" uit 2004 (hierna: de ASVV) neergelegde parkeerkencijfers voor de functies café/bar/disco/cafetaria en sociaal cultureel centrum, zoals het college heeft gedaan, maar tevens bij de functie restaurant, hetgeen meebrengt dat moet worden uitgaan van een norm van 8-10 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte. Volgens hen heeft de voorzieningenrechter miskend dat de Afdeling in de uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200806619/1/H1 heeft geoordeeld dat voor de hier aan de orde zijnde horecagelegenheid in redelijkheid mag worden uitgegaan van een norm van 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte.

2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geconcludeerd dat voormelde uitspraak van de Afdeling noch de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 in zaak nr. 06/3386, gedaan in diezelfde procedure, gezag van gewijsde heeft in deze zaak, nu dat een andere procedure betrof die betrekking had op een andere bouwaanvraag voor een ander bouwplan. Bovendien heeft de Afdeling in die uitspraak slechts geoordeeld dat, nu de rechtbank in haar uitspraak van 6 februari 2007 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het college bij de bepaling van de parkeerbehoefte van het daar aan de orde zijnde bouwplan, behoudens de theaterfunctie, uit mag gaan van 6 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte en daartegen geen hoger beroep is ingesteld, van de juistheid van dat oordeel moet worden uitgegaan. Aan een inhoudelijke beoordeling van die norm is de Afdeling toen dan ook niet toegekomen.

Gelet op de aard van de feesten en partijen die plaatsvinden bij [horecagelegenheid] en de mogelijkheid die aan groepen wordt geboden om aldaar te eten, bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen tevens aansluiting moet worden gezocht bij de functie restaurant. Het college en [appellant sub 2] hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor het oordeel dat toepassing van de norm van 8-10 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte meer parkeergelegenheid oplevert dan voor het bouwplan nodig is.

Het betoog faalt.

2.5. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, ongeacht hetgeen hiervoor is overwogen, hij ter zitting bij de Afdeling in zaak nr. 200806619/1/H1 heeft aangetoond dat op het terrein bij [horecagelegenheid] voldoende ruimte aanwezig is om in 90 parkeerplaatsen te kunnen voorzien, faalt dat betoog. De Afdeling heeft in die uitspraak juist geoordeeld dat uit de stukken van het dossier in die zaak niet eenduidig kan worden afgeleid hoeveel parkeerplaatsen ten behoeve van het daar aan de orde zijnde bouwplan met inachtneming van het geldende bestemmingsplan en het bepaalde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening op het perceel kunnen worden gerealiseerd en voorts dat ook ter zitting partijen er niet in zijn geslaagd hierover de benodigde duidelijkheid te verschaffen.

2.6. [appellant sub 2] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte de door het college gehanteerde breedte voor individuele parkeerplaatsen, te weten 2,50 m, heeft onderschreven. Volgens hem volgt uit artikel 2.5.30, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening dat een breedte van 1,80 m voldoende is.

2.6.1. Op zichzelf is juist dat een parkeerplaats met een breedte van 1,80 m voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.30, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening. Dit doet er evenwel niet aan af dat de voor het parkeren van personenauto's bedoelde ruimte, zowel gelet op het aantal benodigde parkeerplaatsen als de omvang daarvan, ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening voldoende groot moet zijn om daadwerkelijk voor dat doeleinde te kunnen worden gebruikt. Het college heeft zich in dit geval op het standpunt mogen stellen dat, gelet op de maten van gangbare personenauto's en de situatie ter plaatse, een parkeerplaats met een breedte van 1,80 m feitelijk onvoldoende ruimte biedt om te kunnen worden gebruikt voor het parkeren van auto's. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college zich onder verwijzing naar de parkeerkencijfers van de ASVV op het standpunt heeft mogen stellen dat voor de op het perceel voorziene parkeerplaatsen een breedte moet worden aangehouden van 2,50 m.

Het betoog faalt.

2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, en in aanmerking genomen dat sommige van de beoogde parkeerplaatsen bovendien in strijd met het bestemmingsplan gedeeltelijk zijn voorzien op de bestemming "Water", heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening niet werd voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het bouwplan. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college alsnog een nieuw besluit op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar dient te nemen. Bij dat besluit zal het college opnieuw moeten beoordelen of op het perceel voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan kunnen worden gerealiseerd. Daarbij zal het moeten uitgaan van een norm van 8-10 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte en een breedte van de parkeerplaatsen van 2,50 m. Verder zal het in acht moeten nemen dat de ingevolge het bestemmingsplan op de betrokken gronden rustende bestemmingen "Water" en "Tuinen" de aanwezigheid van parkeerplaatsen ten behoeve van [horecagelegenheid] niet toestaan. Indien het college tot het oordeel komt dat op het perceel niet in voldoende parkeerruimte kan worden voorzien, zal het moeten besluiten of het ontheffing krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening kan verlenen, en zo ja, of het dat wil doen.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010

457.