Uitspraak 202000624/1/R1


Volledige tekst

202000624/1/R1.
Datum uitspraak: 2 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Cadzand, gemeente Sluis,

2.    [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Cadzand, gemeente Sluis,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2019 in zaak nrs. 18/4788, 18/4841, 18/6116, 19/2964, 19/3016 en 19/3017 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen,

[appellant sub 2] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het college aan Havenzicht Cadzand B.V. een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een appartementengebouw aan de [locatie 1] in Cadzand (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het college aan het [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het bouwen van 10 appartementen met bijbehorende ruimte, berging en parkeerruimte op het perceel.

Bij uitspraak van 23 december 2019 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben zij hoger beroep ingesteld.

Het college en Havenzicht Cadzand hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en Havenzicht Cadzand hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2020, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Arnhem, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Amersfoort, vergezeld van [gemachtigde B] en het college, vertegenwoordigd door M. Cijsouw, M.D.J. van Gerwen en ing. K. Stegenga, zijn verschenen. Verder is ter zitting gehoord Havenzicht Cadzand, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 2 augustus 2016 heeft Havenzicht Cadzand - initiatiefnemer van het project - een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aangevraagd voor het kunnen bouwen van het appartementengebouw "Lichthuys" op het perceel. Ter plaatse geldt de beheersverordening "Cadzand-Bad", gelezen in samenhang met het als bijlage bijgevoegde bestemmingsplan "Boulevard de Wielingen". Op het perceel rusten de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf" en "Tuin". Het bouwplan is in strijd met het toegekende bouwvlak, de maximale goothoogte en de bouwregels van de bestemming "Tuin". Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase verleend.

2.    Op 29 juni 2018 heeft [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 2.10 van de Wabo aangevraagd voor het bouwen van 10 appartementen met bijbehorende ruimte, berging en parkeerruimte op het perceel [locatie 1]. Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning tweede fase verleend. Inmiddels is deze omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo, gaan gelden voor Havenzicht Cadzand.

3.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen zijn eigenaren van diverse panden in de omgeving en kunnen zich niet met de omgevingsvergunningen verenigen, omdat zij vrezen dat het appartementengebouw tot onaanvaardbare inbreuk op hun woon- en leefklimaat zal leiden. [appellant sub 2] en anderen zijn niet tegen de komst van het gebouw, maar verzetten zich tegen de situering daarvan.

Ontvankelijkheid

4.    Havenzicht Cadzand stelt dat de rechtbank [appellant sub 1] en anderen ten onrechte als belanghebbenden heeft aangemerkt. Volgens haar is het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen de besluiten van 6 juni 2018 en 13 mei 2019 niet-ontvankelijk, omdat zij geen zicht hebben op het voorziene gebouw en zij geen feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden. De rechtbank heeft deze omstandigheden ten onrechte niet bij haar beoordeling betrokken, aldus Havenzicht Cadzand.

Verder stelt Havenzicht Cadzand dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 6 juni 2018 niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht.

4.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 6:13 luidt: "Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld." Gelet op artikel 6:24 van de Awb geldt deze bepaling ook in hoger beroep.

4.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.3.    [appellant sub 1] en anderen zijn de eigenaren van de percelen [locatie 2], [locatie 3] t/m [locatie 4] respectievelijk [locatie 5] in Cadzand. De grootste afstand tussen de percelen en het voorziene appartementengebouw bedraagt ongeveer 50 m. [appellant sub 1] en anderen hebben weliswaar geen direct zicht op het appartementengebouw, maar gelet op de aard en omvang daarvan en gelet op de geringe afstanden, acht de Afdeling rechtstreekse feitelijke gevolgen aannemelijk. Dit betekent dat [appellant sub 1] en anderen belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunningen en daartegen beroep konden instellen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

4.4.    Vaststaat dat [appellant sub 2] en anderen niet binnen de wettelijke termijn zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Zij waren toen nog geen eigenaren van appartementen van het gebouw "Le Normandy". Uit de overgelegde koopovereenkomsten blijkt dat [appellant sub 2] en anderen  pas in november 2016 respectievelijk april 2017, mei 2017 en juni 2017 - dus na het einde van de zienswijzetermijn op 29 september 2016 - eigenaren van de appartementen zijn geworden. Naar het oordeel van de Afdeling kan hen onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Dat mogelijk daarvoor al overeenstemming was bereikt over de koop van de appartementen is geen omstandigheid die afdoet aan de verschoonbaarheid. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] en anderen terecht ontvankelijk heeft geacht.

Intrekking beroepsgronden

5.    Ter zitting zijn de beroepsgronden over de goede procesorde, het aanwijzen van twee vergunninghouders, de invulling van de ruimte als kantoorfunctie en de berekening van de parkeerbehoefte ingetrokken. Deze behoeven daarom geen bespreking meer.

Omgevingsvergunning eerste fase

Verklaring van geen bedenkingen

6.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist. Volgens hen voldoet het bouwplan niet aan de in het "Ontwikkelingsplan Cadzand-Bad Natuurlijk Stijlvol" gestelde eisen aan de rooilijn, zodat het project niet valt binnen de door de gemeenteraad opgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. In dat kader wijzen zij ook op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2756, waaruit volgt dat een project binnen de kaders van het Ontwikkelingsplan moet vallen.

6.1.    Artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (hiervan: het Bor) luidt:

"1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

[...];

3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist."

6.2.    Bij besluit van 23 november 2017 heeft de raad categorieën van gevallen aangewezen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor, waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Blijkens categorie 1.1 is een verklaring van geen bedenkingen niet vereist voor "Aanvragen om een omgevingsvergunning waarvoor reeds een stedenbouwkundige visie, stedenbouwkundige randvoorwaarden, een masterplan, een gebiedsvisie, een projectplan of daarmee te vergelijken ruimtelijk kader is vastgesteld door de gemeenteraad. Hieronder wordt verstaan: [...] Ontwikkelingsplan Cadzand-Bad [...]." In dit geval heeft het college de raad niet gevraagd om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen, omdat het van oordeel is dat het project binnen categorie 1.1 op de lijst valt waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist.

6.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3408, bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieën die in de aanwijzing kunnen worden opgenomen. Dat betekent niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan die aanwijzing geen of nauwelijks nog onderscheidende betekenis  valt toe te kennen. Een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig.

6.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het project binnen categorie 1.1 op de lijst valt waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Uit het besluit van 6 juni 2018 volgt dat het college het bouwplan heeft getoetst aan het Ontwikkelingsplan waarin het beleid van de gemeente voor Cadzand-Bad is vastgelegd. In bijlage 10 bij het Ontwikkelingsplan is een ruimtelijke visie opgenomen en is ook aandacht besteed aan de beeldkwaliteit. In het bijzonder is ingegaan op het gedeelte van Boulevard de Wielingen waar het bouwplan is voorzien. In het Ontwikkelingsplan is naar het oordeel van de Afdeling voldoende concreet aangegeven welke ontwikkelingsmogelijkheden in Cadzand-Bad bestaan. Het betoog dat het project niet binnen categorie 1.1 op de lijst valt, omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met het Ontwikkelingsplan, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 28 oktober 2015 is de enkele omstandigheid dat in het beleid waarnaar wordt verwezen - in dit geval het Ontwikkelingsplan en bijlage 10 daarbij - enige beoordelingsruimte aan het college is gelaten, onvoldoende om aan te nemen dat wat in het Ontwikkelingsplan staat dermate ruim en algemeen is dat het college in wezen de vrije hand is gelaten om de gemeenteraad al dan niet een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond komt hierna aan de orde. Dit betekent dat een verklaring van geen bedenkingen in dit geval niet was vereist. Gelet hierop was het college bevoegd om de omgevingsvergunning eerste fase te verlenen.

Het betoog faalt.

Strijd met beheersverordening: toetsingskader

7.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan op meer punten in strijd is met de ter plaatse van het perceel geldende beheersverordening.

[appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de overschrijdingen van het bouwvlak, de goothoogte en de bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Tuin" niet passen binnen de regels uit de beheersverordening, terwijl de omgevingsvergunning van 6 juni 2018 uitsluitend ziet op de toegestane maatvoering.

[appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de stedenbouwkundige regels over rooilijnen, bouwhoogtes en dakhellingen in strijd zijn met de regels uit de beheersverordening. In dat verband voeren zij aan dat de regels uit bijlage 10 bij het Ontwikkelingsplan niet meer van toepassing zijn, omdat deze met de vaststelling van de beheersverordening zijn vervallen. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2756, waarin is geoordeeld dat het Ontwikkelingsplan een kaderstellend karakter heeft.

7.1.    Vaststaat dat ter plaatse van het perceel de beheersverordening "Cadzand-Bad", gelezen in samenhang met het als bijlage gevoegde bestemmingsplan "Boulevard de Wielingen", geldt en dat op het perceel de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf" en "Tuin" rusten. Het college heeft met de verleende omgevingsvergunning eerste fase afgeweken van de beheersverordening om ter plaatse appartementen met bijbehorende voorzieningen mogelijk te maken, omdat het bouwplan in strijd is met het toegekende bouwvlak, de toegestane maximale goothoogte ter plaatse en de bouwregels van de bestemming "Tuin". Voor die afwijking is een ruimtelijke onderbouwing gemaakt. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening is gebruikgemaakt van bepaalde uitgangspunten uit het Ontwikkelingsplan.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college alle door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen genoemde strijdigheden van het bouwplan met de beheersverordening bij de beoordeling van de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase heeft betrokken. Daarbij heeft de rechtbank de aanvraag alsmede de inhoud van de aan het besluit van 6 juni 2018 ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing mogen betrekken. Deze stukken maken immers integraal onderdeel uit van dat besluit. Daarover staat in paragraaf 1.1 van de ruimtelijke onderbouwing dat in de beheersverordening voor het perceel een maximale goothoogte van 3 m respectievelijk 6 m is opgenomen, dat de te realiseren bebouwing over de grenzen van het bouwvlak heengaat en een grotere hoogte heeft dan is toegestaan op grond van de beheersverordening. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de bij besluit van 6 juni 2018 verleende omgevingsvergunning uitsluitend ziet op de toegestane maatvoering mist feitelijke grondslag. Over de situering overweegt de Afdeling dat met het te realiseren bouwplan het toegekende bouwvlak overschreden wordt en dat het college bij de beoordeling of voor het bouwplan in afwijking van de beheersverordening een omgevingsvergunning kan worden verleend het bouwplan in zoverre heeft getoetst aan het Ontwikkelingsplan en de daarin opgenomen rooilijn. Anders dan [appellant sub 2] en anderen stellen is dit stuk met de vaststelling van de beheersverordening niet komen te vervallen, alleen al omdat het besluit van 23 november 2017 - waarin de raad categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor heeft aangewezen - dateert van na die datum en het Ontwikkelingsplan daarin wordt genoemd. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de reikwijdte van de omgevingsvergunning eerste fase onduidelijk is.

De betogen falen.

Goede ruimtelijke ordening

8.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met de beheersverordening berust op een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college dient bij de beslissing of het gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van de beheersverordening de belangen af te wegen, waarbij het beleidsruimte heeft. De bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

- Situering bouwplan

9.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college gehouden was om de omgevingsvergunning eerste fase te verlenen, omdat de situering van het appartementengebouw - 3 m voor de lijn waarop de gevels van de naastgelegen panden staan - in strijd is met het Ontwikkelingsplan. Volgens hen is het advies van 27 september 2018 van het Q-team dat aan het besluit van 6 juni 2018 ten grondslag is gelegd onzorgvuldig tot stand gekomen en is de status van het Q-team onduidelijk. Daarom hebben zij het advies van 11 september 2020 ingebracht. Verder wijzen zij op een emailbericht van 10 juni 2015 waaruit volgt dat de rooilijn in het Ontwikkelingsplan als uitgangspunt moet worden gehanteerd en op de verslagen van 9 juni 2015 en 22 juni 2015 van het Q-team waarin een verspringing van 2,65 m respectievelijk 2,85 m te groot is gevonden. Een verspringing van 3 m past volgens hen daarom niet binnen dit uitgangspunt. Zij stellen dat het uitgangspunt was dat de projecten op [locatie 2], [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 1] in één stedenbouwkundig ensemble worden gebouwd, maar dat het Q-team in zijn vergadering van 30 november 2015 heeft besloten dat "Het Lichthuys" alsnog naar voren in de rooilijn moet worden gebouwd. Daartoe wijzen zij op bijlage 6 bij de brief van 17 september 2019 - presentatie door Havenzicht Cadzand van haar aangepaste bouwplan om alsnog volledig in de rooilijn te bouwen - en een notariële verklaring van de projectontwikkelaar van "Le Normandy" over de gemaakte afspraken.

Daarnaast verwachten [appellant sub 1] en anderen dat de situering een verstoring van hun uitzicht en de zichtlijnen vanuit het pand van De Maillie zal veroorzaken. Ter onderbouwing wijzen zij op overgelegde foto’s van de omgeving.

[appellant sub 2] en anderen voeren tevens aan dat het college in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld, omdat in andere gevallen uitgangspunten in het Ontwikkelingsplan wel zijn gehanteerd.

9.1.    Bijlage 10 bij het Ontwikkelingsplan vormt het ruimtelijk kader dat voor aangegeven deelgebieden wordt gebruikt als ontwikkelingsschets. Het bouwplan valt binnen het gedeelte van de boulevard "Rode Wielingen". In bijlage 10 is voor dit deelgebied onder meer het uitgangspunt opgenomen dat de voorgevels in één rooilijn direct aan de straat staan. Kleine verspringingen tussen voorgevelvlakken zijn toegestaan om de percelering en individuele karakteristiek van de panden te benadrukken. Het college heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan het Q-team.

9.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich onder verwijzing naar het advies van 27 september 2018 van het Q-team en de ruimtelijke onderbouwing in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situering van het bouwplan niet in strijd is met uitgangspunten uit het Ontwikkelingsplan. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de voorgevels 3 m voor de lijn van de gevels van de naastgelegen panden zijn gesitueerd, dat het Q-team positief heeft geadviseerd over het bouwplan en dat het voldoet aan het Ontwikkelingsplan. Hierover staat in het advies van het Q-team van 27 september 2018 dat het uitgangspunt uit het Ontwikkelingsplan is dat de situering van het appartementengebouw direct aan de straat - op de voorste perceelgrens - dient plaats te vinden en dat dit op het perceel [locatie 1] wordt beoogd. Het college heeft in zijn afweging kunnen betrekken dat bebouwing direct aan de straat past binnen de gewenste ontwikkeling van dit gedeelte van Boulevard de Wielingen, namelijk een kleinstedelijk karakter. Het college heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat de projecten op deze percelen ook gevelvlakken hebben die naar voren komen en dat de bebouwing op het perceel [locatie 5] tot aan de grens van het eigen perceel is gebouwd.

Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de status van het Q-team onduidelijk is. Ter zitting bij de rechtbank is toegelicht dat in het Ontwikkelingsplan staat dat een kwaliteitsteam in het leven wordt geroepen dat de ontwerpkwaliteit bewaakt, dat het Q-team bestaat uit twee externe leden (stedenbouwkundigen) en iemand van de gemeente en dat adviezen worden uitgebracht door externe leden. Het college heeft ook toegelicht dat de welstandscommissie verantwoordelijk is voor de welstandstoetsing en dat het Q-team adviseert over de mate waarin een bouwplan past in de visie op Cadzand-Bad, zodat sprake is van afzonderlijke adviescommissies. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van 27 september 2018 zodanige gebreken bevat dat dit in zoverre niet aan het besluit van 6 juni 2018 ten grondslag mocht worden gelegd.

Het aangevoerde vormt evenmin aanleiding voor het oordeel dat met het bouwplan wordt afgeweken van eerder toegestane ontwikkelingen op de Boulevard de Wielingen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de bouwplannen voor de percelen [locatie 2], [locatie 6] en [locatie 1] zijn getoetst aan het Ontwikkelingsplan, dat bij de ontwikkeling van de bouwplannen overleg heeft plaatsgevonden en dat de stedenbouwkundige keuze is gemaakt om in bepaalde gevallen te werken met verschillende gevelposities. Volgens het college bestaat voor het perceel [locatie 1] geen reden om van het Ontwikkelingsplan af te wijken. Het college heeft in aanmerking kunnen nemen dat het perceel [locatie 1] ten opzichte van de percelen [locatie 2] en [locatie 6] minder diep is en dat daarom onvoldoende ruimte bestaat om naar achteren te bouwen. De door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen overgelegde stukken, waaronder het verslag van het Q-team van 22 juni 2015 en het advies van 11 september 2020, leiden niet tot een ander oordeel. Uit de stukken blijkt dat het Q-team het Ontwikkelingsplan als uitgangspunt neemt en dat het per situatie advies uitbrengt waarbij wordt gekeken naar de uitstraling van het gehele gebied. Daarover heeft het college toegelicht dat de ontwikkelingen op de percelen [locatie 2] en [locatie 6] op eigen initiatief van de betreffende projectontwikkelaar naar achteren zijn geplaatst, maar dat daarmee de uitgangspunten van het Ontwikkelingsplan (zoveel mogelijk situering direct aan de straat) niet zijn opgegeven en dat de situering van deze gebouwen verder van de straat niet maakt dat die ligging voor andere bouwplannen maatgevend is. Dit betekent dat de eerdere bouwplannen een afwijking van de uitgangspunten in het Ontwikkelingsplan vormen. In het advies van het Q-team van 27 september 2018 is toegelicht waarom in die gevallen van het Ontwikkelingsplan is afgeweken. Het advies wordt in zoverre niet bestreden. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen stellen dat de voorliggende ontwikkeling in eerste instantie in één rooilijn met de eerdere ontwikkelingen zou worden gebouwd, is toegelicht dat het Q-team voor het perceel [locatie 1] een reactie heeft gegeven op het destijds voorliggende bouwplan, maar dat het bouwplan is aangepast om alsnog in de rooilijn te bouwen en dat het in zoverre wel in overeenstemming is met het Ontwikkelingsplan.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor het bouwplan op het perceel heeft verleend in strijd met het Ontwikkelingsplan. Onder deze omstandigheden bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt in zoverre.

9.3.    Het college heeft ook in de afweging kunnen betrekken dat geen sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor de zichtlijnen en het uitzicht als gevolg van de situering van het te realiseren appartementengebouw. Ten behoeve van het bouwplan zijn de aanwezige zichtlijnen in kaart gebracht. Hieruit volgt dat deze niet of nauwelijks worden verstoord. Verder heeft het college nader toegelicht dat [appellant sub 1] en anderen geen (direct) zicht hebben op de bebouwing, dat hun uitzicht al wordt beperkt door de aanwezige bebouwing en dat zich in het pand van De Maillie aan de zijde van het bouwplan geen ramen en balkons bevinden. Dit is door [appellant sub 1] en anderen niet bestreden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in zoverre niet zal leiden tot een zodanige aantasting van het woongenot dat het college de gevraagde omgevingsvergunning hierom in redelijkheid niet had kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

- Zonlicht en waardedaling

10.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van hun woongenot, terwijl het te realiseren appartementengebouw leidt tot verlies aan zonlicht. Verder betogen zij dat het college geen rekening heeft gehouden met de waardedaling van hun woningen als gevolg van het bouwplan.

10.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het te realiseren bouwplan leidt tot een zodanige aantasting van de bezonning van de appartementen van [appellant sub 2] en anderen dat het college de vergunning alleen al daarom had moeten weigeren. Ten behoeve van het bouwplan is een onderzoek naar de bezonning uitgevoerd (hierna: de bezonningsstudie). Het college heeft in zijn afweging kunnen betrekken dat hieruit volgt dat de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving beperkt zijn. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de zonlichttoetreding al wordt beperkt door de gerealiseerde bebouwing aan de [locatie 6]. Onder verwijzing naar de uitkomsten van deze bezonningsstudie heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet tot een onaanvaardbare afname van het zonlicht leidt. Voor haar oordeel acht de Afdeling mede van belang dat [appellant sub 2] en anderen in een stedelijke omgeving wonen en enige hinder inherent is aan het wonen in een dergelijke omgeving. Verder ligt de ontwikkeling van perceel [locatie 7] niet ter beoordeling voor.

Het betoog faalt.

10.2.    Over de gestelde waardedaling overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze als gevolg van het bouwplan zodanig zal zijn dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen. Dit laat onverlet dat [appellant sub 2] en anderen een verzoek om een tegemoetkoming in planschade kunnen indienen.

Het betoog faalt.

- Verkeersveiligheid

11.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verkeersveiligheid ter plaatse in geding komt. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij een notitie van rijcurve.nl ingebracht waarin een beoordeling is gemaakt van de in- en uitrit van de voorziene parkeergarage. Deze krijgt een ontsluiting op Boulevard de Wielingen, komt uit op het trottoir en de rijbaan ligt ongeveer 8 m verder. In de notitie wordt volgens hen geconcludeerd dat de parkeergarage op een aantal voor de veiligheid cruciale punten niet voldoet aan de gestelde eisen en dat sprake is van een onveilige situatie voor voetgangers ter plaatse door het ontbreken van zicht op en een opstelruimte tot het trottoir bij de uitgang.

11.1.    De Afdeling volgt het college niet in zijn stelling dat het relativiteitsvereiste, zoals opgenomen in artikel 8:69a van de Awb, in de weg staat aan een vernietiging van het besluit van 6 juni 2018 vanwege deze beroepsgrond. Nu het belang van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen als omwonenden is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat, beroepen zij zich niet op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling zal het betoog dan ook inhoudelijk bespreken.

11.2.    In paragraaf 4.5 van de bij het besluit van 6 juni 2018 gevoegde ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de gevolgen van het te realiseren bouwplan voor het verkeer waarbij is uitgegaan van maximaal 11 appartementen en een multifunctionele ruimte van maximaal 150 m² op de begane grond. Aan de hand van de CROW-publicatie "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: de ASVV 2012) zijn de verkeerseffecten als gevolg van het bouwplan beoordeeld. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat op grond van de ASVV 2012 voor appartementen een norm van 4 verkeersbewegingen per etmaal wordt gehanteerd, dat op de bouwlocatie nu een recreatiewoning met eigen garage is gesitueerd en dat als gevolg hiervan het aantal verkeersbewegingen in de huidige situatie ongeveer 4 is. Op grond hiervan komt het gemiddeld aantal extra verkeersbewegingen op maximaal 40 per etmaal. Volgens het college leidt dit niet tot een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen op de wegen in de omgeving van het te realiseren appartementengebouw. Daartoe is toegelicht dat deze toename zich in gelijke mate naar beide zijden op de Boulevard de Wielingen zal afwikkelen, zodat de toename 20 verkeersbewegingen per etmaal in elk van beide richtingen bedraagt, dat dit een stijging is van minder dan 1% en dat het huidige profiel ruimschoots is berekend op een dergelijke toename.

11.3.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan belemmeringen oplevert voor de verkeersveiligheid. Onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het te realiseren bouwplan niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeersoverlast. Verder heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van aantasting van de verkeersveiligheid, omdat het gebruik van het te realiseren appartementengebouw leidt tot een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. Voor haar oordeel acht de Afdeling de memo "Verkeerskundige onderbouwing ontsluiting Lichthuys" van 18 september 2019 en de memo van 29 september 2020 mede van betekenis. Beide stukken zijn naar aanleiding van het ingestelde (hoger) beroep overgelegd. Daarin wordt bevestigd dat het bouwplan geen belemmeringen oplevert voor de verkeersveiligheid. De door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen overgelegde notitie van rijcurve.nl leidt niet tot een ander oordeel. In de memo van 29 september 2020 is voldoende toegelicht dat in de notitie van rijcurve.nl een onjuiste norm is gehanteerd, onder meer omdat van een te groot aantal parkeerplaatsen in de garage wordt uitgegaan, en verder dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het gebruik van de weg en het aantal verkeersbewegingen dat dit project genereert. Het college heeft daarbij kunnen betrekken dat de garage van het bouwplan wordt ontsloten via een weg waar een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt. Ook is in de memo van 29 september 2020 voldoende gemotiveerd dat de helling van de parkeergarage geschikt is voor het beoogde gebruik en dat vanwege de lage rijsnelheid op die helling en het gegeven dat bij het verlaten van de parkeergarage een zone van 8 m beschikbaar is voordat de rijbaan wordt opgereden, er voldoende gelegenheid is om tijdig voor eventuele voetgangers te stoppen. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het risico voor de verkeersveiligheid onvoldoende heeft onderkend.

De betogen falen.

- Parkeernormen

12.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de in de ruimtelijke onderbouwing genoemde parkeernormen ten onrechte niet heeft gemotiveerd. In dat verband voeren zij aan dat in de gemeente ten onrechte geen parkeernota is vastgesteld en dat de normen ten onrechte zijn gebaseerd op een startnotitie van een nieuwe structuurvisie Cadzand-Bad.

12.1.    In paragraaf 4.5 van de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op het aspect parkeren. Daarin zijn de door de gemeente Sluis voor Cadzand-Bad vastgestelde parkeernormen opgenomen, zodat aan de hand daarvan de parkeerbehoefte berekend kan worden bij de verlening van de omgevingsvergunning tweede fase. De vastgestelde parkeernormen bedragen - voor zover hier van belang - 1,2 parkeerplaats per appartement en 0,6 parkeerplaats per 100 m² voor een kantoorfunctie. Het college heeft toegelicht dat ten tijde van de besluitvorming geen parkeernota gold en dat de parkeernormen als een vaste gedragslijn bij de ontwikkelingen in Cadzand-Bad worden toegepast. Niet is aannemelijk gemaakt dat in dit geval van die vaste gedragslijn is afgeweken. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gehanteerde parkeernormen in dit geval niet passend zijn of dat het college deze onvoldoende heeft gemotiveerd. De verwijzing naar een ontwerp parkeerbeleid en een ontwerpplan leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze stukken niet van toepassing zijn op het besluit van 6 juni 2018.

Het betoog faalt.

Conclusie omgevingsvergunning eerste fase

13.    Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de ruimtelijke onderbouwing niet aan zijn besluit van 6 juni 2018 ten grondslag heeft mogen leggen. Het college heeft zich onder verwijzing naar dat stuk en na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase te verlenen.

Omgevingsvergunning tweede fase

Bouwplannen

14.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning tweede fase ten onrechte geen rekening gehouden heeft met de omstandigheid dat het bouwplan afwijkt van het bouwplan voor de eerste fase. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de parkeerkelder wordt uitgediept waardoor het mogelijk wordt een extra appartement of een extra ruimte te realiseren. Ter onderbouwing wijzen zij op de verkoopbrochures waarin staat dat 11 appartementen worden verkocht.

14.1.    Artikel 2.5 van de Wabo luidt:

"1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.

[...];

6. De beschikking met betrekking tot de eerste fase kan bij de beschikking met betrekking tot de tweede fase worden gewijzigd voor zover dat nodig is met het oog op het verlenen van de omgevingsvergunning.

[...]."

14.2.    Er is gekozen voor een gefaseerde verlening van de omgevingsvergunningen. Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het college de omgevingsvergunning eerste fase verleend en bij besluit van 13 mei 2019 is de omgevingsvergunning tweede fase verleend. Niet in geschil is dat in het bouwplan voor de tweede fase een aantal wijzigingen ten opzichte van het bouwplan voor de eerste fase is aangebracht. Het aantal appartementen is van 11 teruggebracht naar 10 en de bijbehorende ruimte heeft een invulling als kantoorfunctie gekregen. Nu dergelijke wijzigingen op grond van artikel 2.5 van de Wabo zijn toegestaan, heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning tweede fase in zoverre niet heeft kunnen verlenen. Dat de verkoopbrochures onjuiste informatie bevatten, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze geen onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Welstand

15.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat het bouwplan niet volledig is getoetst aan de redelijke eisen van welstand. Zij voeren aan dat het aan het besluit van 13 mei 2019 ten grondslag gelegde welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: de welstandscommissie) van 16 augustus 2018 zodanige gebreken bevat dat het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. De verleende omgevingsvergunning tweede fase is volgens hen in strijd met artikel 12b, eerste lid, van de Woningwet, omdat de toetsing niet is gebaseerd op een welstandnota. Verder voeren zij aan dat in het welstandsadvies uitsluitend is ingegaan op het architectonische deel van het bouwplan, terwijl de situering en de eventuele gevolgen van het bouwplan ook moeten worden beoordeeld. Weliswaar is in het advies van het Q-team ingegaan op die aspecten, maar volgens [appellant sub 2] en anderen moet ook de welstandscommissie dit aspect beoordelen.

15.1.    De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt overeenkomstig artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 12a van de Woningwet, getoetst aan redelijke eisen van welstand, waarbij de welstandsnota het toetsingskader is. Het college heeft aan de bij besluit van 13 mei 2019 verleende omgevingsvergunning het welstandsadvies ten grondslag gelegd. Daarbij is getoetst aan de "Welstandsnota gemeente Sluis 2012". In het advies staat dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, mits ook de linker zijgevel in eternit-sidings wordt uitgevoerd omdat een bekleding met stalen profielplaten - ondanks het tijdelijke karakter - een veel te industriële uitstraling heeft.

15.2.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het bij het nemen van zijn besluit op dat advies afgaan, nadat het heeft nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel gemotiveerd heeft aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de geldende welstandscriteria of anderszins onjuist dan wel onvolledig is.

15.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zoals hiervoor is vermeld, is het bouwplan getoetst aan de "Welstandsnota gemeente Sluis 2012". Het betoog dat ten tijde van het besluit van 13 mei 2019 geen welstandsnota van kracht was, mist daarom feitelijke grondslag. Weliswaar is het welstandsadvies summier, maar de welstandscommissie heeft positief over het bouwplan geadviseerd. Gesteld noch gebleken is dat daarin van een onjuiste situatie is uitgegaan, dat de welstandscommissie aan onjuiste criteria uit de welstandsnota heeft getoetst of dat het bouwplan in strijd is met die criteria. In het aangevoerde bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan het besluit van 13 mei 2019 ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Conclusie omgevingsvergunning tweede fase

16.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning tweede fase op goede gronden heeft verleend.

Onjuiste feiten en omstandigheden

17.    Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan, volgt de Afdeling hen niet in dat betoog. Bij brief van 17 september 2019 heeft de rechtbank het college verzocht om een aantal ontbrekende stukken over te leggen. Het college heeft deze stukken bij brief van 18 september 2019 overgelegd. Verder heeft de Afdeling [appellant sub 2] en anderen op hun verzoek bij brief van 9 september 2020 laten weten dat de lijst van de processtukken in beroep, het proces-verbaal en de brieven van 19, 26 en 27 september 2020 zijn overgelegd en dat alle ingekomen stukken in hoger beroep in chronologische volgorde digitaal worden vastgelegd. Gelet hierop en gelet op wat hiervoor in deze uitspraak is overwogen over de omgevingsvergunningen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank of de Afdeling over onvoldoende gegevens beschikten om te kunnen oordelen over de aangevoerde (hoger)beroepsgronden.

Het betoog faalt.

Samengevoegde en versnelde behandeling

18.    Verder volgt de Afdeling [appellant sub 2] en anderen niet in hun betoog dat de rechtbank de zaak ten onrechte versneld heeft behandeld. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de omgevingsvergunningen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het volgen van de gewone procedure tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de zaken ten onrechte samengevoegd heeft behandeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

19.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

20.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020

374-909.