Uitspraak 201906423/1/R4


Volledige tekst

201906423/1/R4.
Datum uitspraak: 2 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2019 in zaak nr. 18/2909 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Marne, thans het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland, een dwangsom van € 10.000,00 ingevorderd bij [appellant].

Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Daarbij heeft hij onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.

Bij uitspraak van 23 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1718, heeft de geheimhoudingskamer van de Afdeling met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is.

[persoon A] en [persoon B] hebben geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen. De Afdeling heeft van deze stukken dan ook geen kennis genomen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 16 oktober 2020.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 19 april 2013 is aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woning aan de [locatie] te Zoutkamp. Hierbij is onder meer het realiseren van een dakopbouw vergund. De woning is eigendom van de zoon van [appellant], die daar ook woont.

Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning bouwen van een aanbouw, met daarin een liftopbouw voor een huislift, aan de achterzijde van de dakopbouw op de woning. Het college heeft [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 ineens, gelast om uiterlijk op 30 augustus 2017 om 12:00 uur de aanbouw inclusief de liftopbouw te verwijderen. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 30 september 2017 om 12:00 uur. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend zodat zij onherroepelijk zijn geworden.

Op 2 oktober 2017 is een controle uitgevoerd bij de woning en geconstateerd dat de aanbouw inclusief de liftopbouw niet was verwijderd.

Bij het besluit van 15 januari 2018 heeft het college de verbeurde dwangsom van € 10.000,00 ingevorderd bij [appellant].

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn buren, [persoon A] en [persoon B], als partij tot het geding heeft toegelaten. Volgens hem zijn zij geen belanghebbenden bij het invorderingsbesluit, omdat het al dan niet invorderen van de dwangsom geen verandering brengt in de aanwezigheid van de liftopbouw.

2.1.    In artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen.

In artikel 1:2, eerste lid, is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.    Bij brief van 3 november 2015 hebben [persoon A] en [persoon B] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de liftopbouw. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college controles uitgevoerd, de in het handhavingsbeleid van de gemeente voorgeschreven stappen gezet en uiteindelijk bij het besluit van 22 mei 2017 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant]. [persoon A] en [persoon B] zijn dan ook belanghebbenden bij die last onder dwangsom.

Door de liftopbouw niet te verwijderen, heeft [appellant] niet aan de last voldaan en een dwangsom verbeurd. Bij het invorderingsbesluit van 15 januari 2018 is het college overgaan tot invordering van deze dwangsom. Hoewel de invordering van de dwangsom niet direct is gericht op verwijdering van de liftopbouw, is het gehele handhavingstraject wel daarop gericht. Aangezien het invorderingsbesluit het vervolg is op de opgelegde last onder dwangsom, binnen datzelfde handhavingstraject, zijn [persoon A] en [persoon B] ook belanghebbenden bij het invorderingsbesluit. De rechtbank heeft hen terecht als partij tot het geding toegelaten.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om af te zien van invordering van de verbeurde dwangsom. Volgens hem zijn die bijzondere omstandigheden dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt en dat hij het niet in zijn macht heeft om aan de last te voldoen. Hij wijst erop dat niet hij, maar zijn zoon, eigenaar is van de woning en hij stelt dat zijn zoon de liftopbouw heeft gebouwd. Hij betwist dat hij zich aan het college als eigenaar of belanghebbende heeft voorgedaan en stelt dat hij, ook al zou hij zich wel als zodanig hebben gedragen, niet om die reden verantwoordelijk kan worden gehouden voor de bouwactiviteiten van zijn zoon. Hij stelt dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom, omdat hij dacht dat dat besluit een vergissing was.

[appellant] stelt hij dat hij niet aan de last kon voldoen omdat hij geen enkel recht en geen enkele titel heeft om de liftopbouw van zijn zoon te verwijderen. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat zijn zoon niet bereid was om medewerking te verlenen, omdat het volgens hem niet tot zijn taak behoort om zijn zoon te dwingen de liftopbouw te verwijderen.

3.1.    Bij een besluit over invordering van verbeurde dwangsommen moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

De bij besluit van 22 mei 2017 opgelegde last onder dwangsom staat in deze procedure niet ter beoordeling. In deze procedure over het invorderingsbesluit van 15 januari 2018 kan [appellant] in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. De omstandigheid dat [appellant] dacht dat de aan hem gerichte last onder dwangsom een vergissing was en hij daarom geen bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit, komt voor zijn risico. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.

Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Het is in dit geval niet in geschil dat er een overtreding is gepleegd en het is niet evident dat [appellant] geen overtreder is. De omstandigheid dat hij niet de eigenaar is van de woning, maakt niet dat hij geen overtreder zou kunnen zijn. Zijn enkele niet onderbouwde stelling dat zijn zoon de liftopbouw heeft gebouwd, maakt het niet evident dat dat daadwerkelijk is gebeurd en dat [appellant] geen overtreder is. [appellant] is degene die de aanvragen heeft ingediend voor de omgevingsvergunning voor de oorspronkelijke dakopbouw en voor de geweigerde omgevingsvergunningen voor de liftopbouw, waarbij hij bovendien heeft aangekruist dat hij de eigenaar van de woning was. Vervolgens heeft hij op eigen naam bezwaar gemaakt tegen de weigering van de omgevingsvergunningen voor de liftopbouw. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij zich naar het college toe als eigenaar of belanghebbende heeft voorgedaan.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in het betoog van [appellant] dat het college hem ten onrechte als overtreder zou hebben aangemerkt, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.

Het betoog faalt.

3.2.     Ook het betoog van [appellant] dat hij het niet in zijn macht zou hebben om aan de last te voldoen, omdat hij niet de eigenaar van de woning is, had hij tegen de last onder dwangsom naar voren kunnen brengen. Dit betoog kan hij daarom in beginsel niet met succes naar voren brengen in deze procedure over het invorderingsbesluit. Uit de omstandigheid dat hij niet de eigenaar van de woning is, volgt niet zonder meer dat hij het niet in zijn macht zou hebben om aan de last te voldoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat zijn zoon niet bereid was om medewerking te verlenen aan het verwijderen van de liftopbouw. Daarbij gaat het er niet om of het tot zijn taak zou behoren om zijn zoon daartoe te dwingen, zoals [appellant] veronderstelt. Doordat aan hem een last onder dwangsom was opgelegd, was het zijn verantwoordelijkheid om de liftopbouw te verwijderen. Daardoor lag het op zijn weg om zijn zoon om medewerking te vragen, om te voorkomen dat hij de dwangsom zou verbeuren.

Gelet hierop heeft de rechtbank ook in het betoog van [appellant] dat hij het niet in zijn macht zou hebben om aan de last te voldoen, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat het college in het invorderingsbesluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat de dwangsom was verbeurd. Volgens hem moet bij de beoordeling of een opgelegde dwangsom daadwerkelijk is verbeurd, worden beoordeeld of degene tot wie de last is gericht in redelijkheid in staat moet worden geacht om aan de last te hebben kunnen voldoen. Hij stelt dat als er daarover ook maar de geringste twijfel bestaat, niet kan worden geconcludeerd dat de dwangsom is verbeurd.

4.1.    Anders dan [appellant] veronderstelt is de verbeurte van de dwangsom niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of hij in staat was om aan de last te voldoen. Een dwangsom wordt van rechtswege verbeurd als niet uiterlijk bij afloop van de begunstigingstermijn aan de last is voldaan. Uit het rapport van de controle op 2 oktober 2017 blijkt dat op dat moment de aanbouw inclusief de liftopbouw niet was verwijderd en dat dus niet aan de last was voldaan. Dat betekent dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd op 30 september 2017 om 12:00 uur.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] stelt dat het college hem ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het invorderingsbesluit en dat de rechtbank dit betoog ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

Ook betoogt hij dat hij niet in staat is om de dwangsom te betalen en dat de rechtbank zijn beroep op het ontbreken van financiële draagkracht ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voor het eerst ter zitting daar een beroep op heeft gedaan. Volgens hem had het college voorafgaand aan het nemen van het invorderingsbesluit zijn financiële draagkracht moeten onderzoeken en laten meewegen.

5.1.    [appellant] heeft voor het eerst ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het invorderingsbesluit en dat hij niet in staat is om de verbeurde dwangsom te betalen. De rechtbank heeft hierover overwogen dat [appellant] deze betogen te laat heeft aangevoerd en heeft deze betogen daarom buiten beschouwing gelaten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze betogen niet eerder kon aanvoeren. Door dat pas op de zitting te doen, kon het college onvoldoende daarop reageren. Gelet hierop heeft de rechtbank deze betogen terecht buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde.

De betogen falen in zoverre.

5.2.    Ook in hoger beroep moeten deze betogen buiten beschouwing blijven, omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en de rechtbank deze betogen terecht buiten beschouwing heeft gelaten, zoals hiervoor is overwogen. Daarbij is van belang dat er geen reden is waarom [appellant] deze betogen niet al tijdig bij de rechtbank kon aanvoeren. Hij had dit uit het oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel moeten doen. Anders dan [appellant] veronderstelt, hoefde het college niet voorafgaand aan het nemen van het invorderingsbesluit zijn financiële draagkracht te onderzoeken en te laten meewegen. Hij had dit zelf tijdig naar voren kunnen en moeten brengen.

De betogen falen ook in zoverre.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020

687.