Uitspraak 201909246/1/V3


Volledige tekst

201909246/1/V3
Datum uitspraak: 24 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 december 2019 in zaken nrs. NL19.26057 en NL19.26059 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 29 oktober 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 17 december 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen hebben de Sierra Leoonse nationaliteit. Vreemdeling 1 heeft voorafgaand aan de asielaanvraag in Nederland in achtereenvolgens Spanje, Duitsland en Frankrijk om asiel verzocht. Vreemdeling 2 heeft eerst tweemaal in Duitsland en vervolgens in Frankrijk om asiel verzocht. Vier maanden na aankomst in Nederland is vreemdeling 1 bevallen van een dochter. Op de overgelegde geboorteakte van het kind staat vermeld dat vreemdeling 2 de vader is. De vreemdelingen stellen dat zij een gezin vormen. In hoger beroep staat de vraag centraal of de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat op grond van de hoofdstuk III-criteria van de Dublinverordening (PB 2013 L 180, hierna: bepalingsprocedure) is afgerond en daarom niet wordt toegekomen aan de vraag of de staatssecretaris de asielaanvragen van de vreemdelingen op grond van artikel 10 of artikel 11 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen of hen gezamenlijk had moeten overdragen naar Duitsland.

Het verloop van de terugnameprocedure

2.    De staatssecretaris heeft eerst Frankrijk verzocht om de vreemdelingen terug te nemen. Frankrijk heeft die verzoeken afgewezen omdat Spanje en Duitsland al hun verantwoordelijkheid hadden erkend. Spanje had namelijk het Franse terugnameverzoek voor vreemdeling 1 aanvaard en Duitsland het terugnameverzoek voor vreemdeling 2. Omdat de overdrachtstermijnen van deze claimakkoorden nog niet waren verstreken, heeft de staatssecretaris Spanje en Duitsland ook om terugname van respectievelijk vreemdeling 1 en vreemdeling 2 verzocht. Spanje en Duitsland hebben ook deze terugnameverzoeken geaccepteerd, krachtens artikel 18, eerste lid onder b en d, van de Dublinverordening.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.    De staatssecretaris klaagt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 20, vijfde lid van de Dublinverordening niet van toepassing is, zodat vreemdeling 1 geen beroep kan doen op de uitzonderingssituatie in het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280. Hierover voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door aanvaarding van het Franse terugnameverzoek door Spanje, de bepalingsprocedure op grond van de hoofdstuk III-criteria al is afgerond en vreemdeling 1 daarom geen beroep kan doen op die criteria, waaronder artikel 10 en artikel 11. Doordat geen beroep op deze artikelen kan worden gedaan, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ook ten onrechte getoetst of de vreemdelingen een gezin vormen en ten onrechte geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat daarvan geen sprake is.

4.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bepalingsprocedure in geval van vreemdeling 1 al is afgerond en de uitzonderingssituatie in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening bedoeld in het arrest H. en R. daarom niet op haar van toepassing is. Hoewel vreemdeling 1 in de schriftelijke uiteenzetting betoogt dat zij Spanje heeft verlaten voordat zij van de Spaanse autoriteiten een beslissing op haar asielaanvraag heeft gekregen, volgt uit de omstandigheid dat Spanje een claimakkoord met Frankrijk heeft gesloten, dat de bepalingsprocedure inmiddels is afgerond en Spanje de verantwoordelijkheid voor de behandeling van haar asielaanvraag heeft aanvaard. Door het terugnameverzoek van Nederland te aanvaarden heeft Spanje dat nogmaals bevestigd (vergelijk de punten 66 en 67 van het arrest H. en R. en r.o. 2.1 van de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3224). Het betoog van de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting dat laatstgenoemde uitspraak betrekking heeft op een overnamesituatie en daarom in dit kader niet relevant is, faalt omdat deze omstandigheid niet afdoet aan de overweging in die uitspraak dat door een eerder claimakkoord de verantwoordelijkheid - op grond van de hoofdstuk III-criteria - vaststaat.

4.1.    Omdat de uitzonderingssituatie in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening niet op vreemdeling 1 van toepassing is, heeft de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 geen beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium, waaronder artikel 10 en artikel 11 van de Dublinverordening (punt 67 van het arrest H. en R. en r.o. 5.1 van de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672). Daarom wordt niet toegekomen aan de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat vreemdeling 1 en vreemdeling 2 geen gezinsleden zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g van de Dublinverordening. De rechtbank heeft dat niet onderkend en heeft de beroepen van de vreemdelingen ten onrechte om die reden gegrond verklaard.

De grieven slagen.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

5.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog van de vreemdelingen dat de hoofdregel van het arrest H. en R., dat bij een terugnamesituatie in beginsel in de tweede lidstaat geen beroep kan worden gedaan op een hoofdstuk III-criterium, niet van toepassing is omdat in dit geval meer dan twee lidstaten zijn betrokken, faalt. Hoewel het arrest H. en R. inderdaad gaat over een situatie waarin maar twee lidstaten zijn betrokken, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar punt 77 van dit arrest terecht dat het alternatieve scenario waarbij de autoriteiten van een derde lidstaat de uitkomst van de bepalingsprocedure controleren, tot secundaire stromen kan leiden en dat de Dublinverordening dit juist beoogt te voorkomen. Daarnaast volgt uit de overwegingen van het Hof onder de punten 78 en 79 van dit arrest dat deze uitleg ook afbreuk kan doen aan het beginsel dat een asielaanvraag slechts door één lidstaat wordt behandeld en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen. Uit het voorgaande volgt dat gelet op de doelstellingen van de Dublinverordening - zoals vermeld door het Hof in het arrest. H. en R. - ook in de voorliggende terugnamesituatie waarbij meer dan twee lidstaten zijn betrokken, de vreemdelingen in beginsel in een andere lidstaat, geen beroep kunnen doen op een hoofdstuk III-criterium (zie r.o. 5 van de uitspraak van 31 oktober 2019). Op dit punt bestaat daarom geen aanleiding tot het stellen van de door de vreemdeling opgeworpen prejudiciële vraag, aangezien deze kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof (punten 13 en 14 van het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335).

Conclusie

6.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.    verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 december 2019 in zaken nrs. NL19.26057 en NL19.26059;

IV.    verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020

765-907.