Uitspraak 201901285/1/V3


Volledige tekst

201901285/1/V3.
Datum uitspraak: 23 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 februari 2019 in zaak nr. NL18.19264 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij tussenuitspraak van 10 januari 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.

Bij brief van 23 januari 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.

Bij uitspraak van 5 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A. Krikke, advocaat te Bussum, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft eerst Duitsland verzocht om de vreemdeling krachtens de Dublinverordening (PB 2013, L 180) terug te nemen. Duitsland heeft dat verzoek afgewezen, omdat het Frankrijk al om overname had verzocht, en Frankrijk dat verzoek reeds geaccepteerd had. In dat kader heeft Duitsland gewezen op zijn brief aan Frankrijk van 21 juni 2018, waaruit blijkt dat de overdrachtstermijn loopt tot 15 november 2019, omdat deze is verlengd wegens het met onbekende bestemming vertrekken van de vreemdeling. Vervolgens heeft de staatssecretaris Frankrijk om overname verzocht. Frankrijk heeft dat verzoek geaccepteerd.

2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte niet beoordeeld heeft of de vreemdeling en zijn echtgenote een duurzame relatie hebben (artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening). Daarover voert hij onder meer aan dat tussen Duitsland en Frankrijk de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag al is vastgesteld. Het is volgens hem dan ook aan de vreemdeling om in een van die landen zijn duurzame relatie en eventuele bewijsmiddelen daarvoor aan de orde te stellen.

2.1.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris Frankrijk verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, op basis van het claimakkoord tussen Duitsland en Frankrijk. Daarmee is de verantwoordelijkheid van Frankrijk vast komen te staan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2289). De vreemdeling brengt geen omstandigheden naar voren waaruit de beëindiging van de verantwoordelijkheid van Frankrijk zou blijken. Een geslaagd betoog van de vreemdeling dat hij een duurzame relatie heeft met zijn gestelde partner, voor wiens asielaanvraag Duitsland zich verantwoordelijk heeft geacht, kan er niet toe leiden dat Nederland alsnog voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling verantwoordelijk wordt. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat het in dit geval aan de vreemdeling is om zijn betoog over zijn duurzame relatie en bewijsmiddelen ter staving daarvan, aan de orde te stellen in Frankrijk, de verantwoordelijke lidstaat. Daarom wordt niet toegekomen aan de vraag of de staatssecretaris de gestelde duurzame relatie terecht niet in de claimverzoeken aan Duitsland en Frankrijk heeft vermeld.

2.2.    De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting ten onrechte dat de prejudiciële vraag die gesteld is in de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2571, die het Hof inmiddels heeft beantwoord in het arrest van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280, van belang is voor deze zaak. In dat arrest ging het namelijk over een terugnameverzoek en niet om een overnameverzoek, zoals in deze zaak aan de orde is. Bovendien stond in dat arrest niet de verantwoordelijkheid van een lidstaat al vast door een eerder claimakkoord, zoals wel het geval is in deze zaak.

2.3.    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is alleen al hierom kennelijk gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Wat de staatssecretaris verder in zijn grief aanvoert, hoeft niet te worden besproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 oktober 2018 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat zijn overdracht aan Frankrijk tot gevolg heeft dat hij gescheiden wordt van zijn minderjarige kinderen in Duitsland. Volgens hem is dat in strijd met het beginsel van de eenheid van het gezin.

4.1.    Anders dan de vreemdeling stelt, heeft Frankrijk ook voor zijn minderjarige kinderen de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvragen geaccepteerd. De kinderen worden namelijk genoemd in zowel het claimverzoek van Duitsland als in de acceptatie daarvan door Frankrijk. Ook in de onder 1 genoemde brief van Duitsland aan Frankrijk van 21 juni 2018 zijn de kinderen vermeld, waaruit volgt dat ook voor hen de overdrachtstermijn loopt tot 15 november 2019. De overdracht van de vreemdeling aan Frankrijk waarborgt dan ook juist de eenheid van het gezin. De beroepsgrond faalt.

5.    Over de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden zal de Afdeling niet oordelen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom buiten het geding.

6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 januari 2019 en 5 februari 2019 in zaak nr. NL18.19264;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-Van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2019

373-848.