Uitspraak 202003891/1/V1


Volledige tekst

202003891/1/V1.
Datum uitspraak: 20 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juni 2020 in zaken nrs. NL20.2758 en NL20.2759 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 9 januari 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat hij aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom verschuldigd is van € 1.442,00.

Bij uitspraak van 16 juni 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten in zoverre vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen gezamenlijk op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom verschuldigd is van in totaal € 2.884,00 (namelijk aan elk van de vreemdelingen €1.442,00) en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van die besluiten.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De vreemdelingen hebben de Iraanse nationaliteit en zijn in 1985 ieder afzonderlijk als lid van de Mujahedin Khalq naar Irak vertrokken. Zij hebben daar in dezelfde twee kampen gewoond en elkaar in één van deze kampen leren kennen. Zij zijn allebei in 2013 gestopt met hun activiteiten voor de Mujahedin Khalq en op 23 oktober 2013 met hetzelfde vliegtuig van Irak naar Albanië vertrokken. Vervolgens hebben zij in Albanië een relatie met elkaar gekregen en zijn zij daar in 2015 met elkaar gehuwd. Omdat Iraanse agenten hen daar bedreigden en lastigvielen, zijn zij samen naar Nederland gegaan, waar zij zijn binnengekomen op 27 augustus 2018. Zij hebben aan de aanvragen, ingediend op 25 oktober 2018, ten ten grondslag gelegd dat zij vrezen voor wat hun te wachten staat bij terugkeer.

2.    In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem voor de vreemdelingen gezamenlijk vastgestelde dwangsom niet volstaat omdat hun asielrelazen niet zodanig met elkaar samenhangen dat in feite sprake is van één aanvraag.

2.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, gelet op de onder 1 weergeven feiten en omstandigheden, als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat de aanvragen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb met zich brengt dat hij slechts één dwangsom voor de vreemdelingen gezamenlijk verschuldigd is. Verder wijst hij er terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het feit dat de vreemdelingen ieder afzonderlijk problemen hebben gehad voordat zij elkaar kenden, deze samenhang niet wegneemt. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624.

Alleen al hierom slaagt de grief.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juni 2020 in zaken nrs. NL20.2758 en NL20.2759;

III.    verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Borman    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020

716.