Uitspraak 202004470/1/R2 en 202004470/3/R2


Volledige tekst

202004470/1/R2 en 202004470/3/R2.
Datum uitspraak: 6 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Gilze, gemeente Gilze en Rijen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2020 in zaken nrs. nr. 20/6552 en 20/6553 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een garage/berging aan de [locatie 1] in Gilze.

Bij besluit van 14 april 2020 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2019 met herstel van een kennelijke verschrijving op de situatietekening in stand gelaten.

Bij uitspraak van 18 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2020 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellanten] met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

[appellanten] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de op 18 juli 2019 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een garage/berging met aangepaste tekening bij de aanvraag, in stand gelaten.

[appellanten] hebben zienswijzen naar voren gebracht.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 oktober 2020, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.F. Bil, advocaat te Oosterhout, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Nouws-Vermeeren en S. Groenenboom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    [vergunninghouder] woont aan de [locatie 1] in Gilze. Op 13 mei 2019 heeft hij een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van een vrijstaande garage/berging op zijn perceel. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 juli 2019 heeft het college met toepassing van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet. Volgens het college voldoet het bouwplan aan het bestemmingsplan "Woongebied Gilze" en doet zich geen van de andere weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voor.

[appellanten] wonen aan de [locatie 2] in Gilze. De voorziene garage/berging grenst aan hun achtertuin. Zij vrezen met name dat deze garage/berging het zonlicht in hun tuin zal wegnemen, waardoor zij minder profijt zullen hebben van de zonnepanelen die op het dak van de schuur in hun achtertuin liggen.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft, voor zover van belang in dit hoger beroep, geoordeeld dat het bouwplan voor wat betreft onder andere het schuine dakvlak, de maximale bouwhoogte en het gebruik van de garage/berging, passend is binnen het bestemmingsplan. Dit geldt volgens de rechtbank echter niet voor de goothoogte aan de achterzijde van garage/berging. Deze bedraagt 5,5 m, terwijl de maximaal toegestane goothoogte 3 m is. Dit betekent dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte en in strijd met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo heeft verleend. De rechtbank heeft het college daarom opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellanten] te nemen.

Gronden van het hoger beroep

4.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestemmingsplan ter plaatse een garage toestaat. Uit artikel 11.1 van planregels van het bestemmingsplan volgt volgens hen dat een garage alleen is toegestaan indien op de verbeelding de aanduiding "garage" staat vermeld en dat is hier niet het geval. De omgevingsvergunning is daarom is strijd met artikel 11.1 van de planregels verleend, aldus [appellanten].

4.1.    De gronden waarop de garage/berging is voorzien zijn bestemd voor "Wonen" en hebben de bouwaanduiding "bijgebouwen".

Artikel 11.1 (Bestemmingsomschrijving) van de planregels bepaalt:

"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de afzonderlijke huisvesting van huishoudens of daarmee vergelijkbare economische eenheden van een of meer personen in vrijstaande, halfvrijstaande, aaneengebouwde eengezinshuizen, en gestapelde woningen al dan niet in samenhang daarmee aan huis gebonden beroepen;

b. tuinen en erven;

[…]

d. ter plaatse van de aanduiding "garage": een garage;

[…]"

Artikel 11.2.1 (Bouwregels) bepaalt onder g en onder i:

"g. ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" zijn aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen toegestaan;

i. ter plaatse van de aanduiding "garage" zijn garages toegestaan voor de voorgevellijn met een maximale bouwhoogte van 3 meter."

In artikel 1.69 wordt de volgende definitie gegeven van een vrijstaand bijgebouw:

"een bij een woning behorend gebouw, zoals een garage, huishoudelijke bergruimte, of hobbyruimte, dat niet in directe verbinding staat met de woning en dat niet voor bewoning is bestemd."

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat ter plaatse de aanduiding "bijgebouwen" geldt en dat op grond van artikel 11.2.1, onder g, van de planregels aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen daarom zijn toegestaan. De rechtbank heeft onder verwijzing naar artikel 1.69 van de planregels terecht overwogen dat een garage als een bijgebouw kan worden aangemerkt. De beoogde garage/berging is daarom ter plaatse toegestaan. Dat het perceel waarop de garage/berging is voorzien niet de aanduiding "garage" heeft, maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

5.    [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 11.2.3, onder c, van de planregels, omdat de in die bepaling opgenomen absolute hoogte niet juist is berekend. Volgens [appellanten] wordt met deze bepaling de absolute hoogte ten opzichte van de perceelsgrens vastgesteld. Deze absolute hoogte wordt in dit geval volgens [appellanten] overschreden, doordat de garage/berging op de perceelsgrens is voorzien.

5.1.    Artikel 11.2.3, onder c, van de planregels bepaalt:

"de goot- dan wel bouwhoogte van aan-, uit en vrijstaande bijgebouwen mag ten hoogste respectievelijk 3 en 5,5 meter bedragen, met dien verstande dat de absolute hoogte in elk geval moet zijn gelegen binnen een denkbeeldig vlak onder 60º gaande door de goothoogtelijn op de zijdelingse perceelsgrens."

5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 11.2.3, onder c, van de planregels genoemde 60º moet worden gemeten vanaf de goothoogtelijn van 3 m op de perceelsgrens, en niet, zoals [appellanten] aan de hand van de door hen overgelegde tekening hebben uiteengezet, vanaf het maaiveld. Dit betekent dat wanneer een bouwplan dat voorziet in een vrijstaand bijgebouw op de zijdelingse perceelsgrens, met een goothoogte van 3 m en een bouwhoogte van 5,5 m, het dakvlak van dit bijgebouw een hellingshoek van 60º moet hebben om binnen het in artikel 11.2.3, onder c van de planregels bedoelde denkbeeldig vlak te blijven. De garage/berging waarin het bouwplan voorziet heeft ter hoogte van de zijdelingse perceelsgrens een goothoogte van 3 m, een dakvlak met een hellingshoek van 60º en een bouwhoogte van 5,5 m. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat het bouwplan daarmee voldoet aan het bepaalde in artikel 11.2.3, onder c, van de planregels.

Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 11.2.3, onder c, van de planregels ook geldt voor de achterste perceelsgrens, overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft dit betoog onbesproken gelaten omdat ter zitting is gebleken dat de vergunninghouder zijn aanvraag zal aanpassen, in die zin dat aan de achterzijde van de garage/berging een schuin dakvlak zal komen waardoor ook bij de door [appellanten] voorgestane lezing van artikel 11.2.3, onder c, van de planregels ten aanzien van de achterste perceelsgrens aan deze planregel zal worden voldaan. De vraag of in het nieuwe besluit van 8 juli 2020 ten aanzien van de achterste perceelsgrens aan deze planregel wordt voldaan zal hierna aan de orde komen.

Het betoog faalt.

6.    [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de garage/berging niet ondergeschikt is aan de woning. Zij wijzen in dit verband met name op de omvang van het bijgebouw ten opzichte van de woning.

6.1.    In artikel 1.69 van de planregels is een vrijstaand bijgebouw gedefinieerd als een bij een woning behorend gebouw dat niet in directe verbinding staat met de woning en dat niet voor bewoning is bestemd. De garage/berging voldoet aan deze bepaling. Uit dit artikel noch uit de andere planregels volgt dat een bijgebouw naar omvang ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. Voor zover [appellanten] wijzen op een omschrijving van een bijgebouw in de welstandsnota, overweegt de Afdeling dat die omschrijving van geen betekenis is voor het begrip bijgebouw uit het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

7.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bij de berekening van de vergunde bouwhoogte een onjuist peil is toegepast. Volgens hen bestaat er tussen hun perceel en dat van [vergunninghouder] een hoogteverschil van 1,23 m, en is de tekening die bij de omgevingsvergunning hoort niet juist.

7.1.    Artikel 2.5 van de planregels bepaalt dat bij de toepassing van deze regels de bouwhoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

Artikel 2.15, onder b, bepaalt dan onder peil moet worden verstaan: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

7.2.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bouwplan volgens de bouwtekening  van 11 juli 2019 in overeenstemming met het bestemmingsplan voorziet in een bouwhoogte van 5,5 m vanaf het peil en dat de omgevingsvergunning conform de aanvraag is verleend. Met betrekking tot het peil dient te worden uitgegaan van de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. Op de aangepaste bouwtekening van 1 juli 2020 is ter verduidelijking nog toegevoegd dat het peil is genomen van het gemiddelde maaiveld.

Het bepalen van het niveau van het peil is een kwestie van handhaving van de vergunning. Indien tijdens of na afloop van de bouwwerkzaamheden, die overigens met het storten van de fundering al zijn begonnen, blijkt dat geen rekening is gehouden met het peil en de maximale bouwhoogte wordt overschreden, dan kan het college daartegen handhavend optreden.

Het betoog faalt.

8.    [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beoogde gebruik van de garage/berging niet passend is binnen het bestemmingsplan. De garage/berging zal gebruikt gaan worden voor de opslag en de machinale bewerking van materialen, aangezien de vergunninghouder een aannemersbedrijf heeft. Het gebruik van een bijgebouw als bedrijfsgebouw is ter plaatse echter niet toegestaan, aldus [appellanten].

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:761, dient bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwwerk ervan te worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals is omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden. [vergunninghouder] heeft op het aanvraagformulier vermeld dat de garage/berging zal worden gebruikt voor de opslag van spullen, een auto, fietsen, speelgoed en tuinmeubelen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat [vergunninghouder] de aangevraagde garage/berging zal gebruiken voor andere doeleinden dan op het aanvraagformulier is vermeld. Indien blijkt dat [vergunninghouder] de garage/berging in strijd met het bestemmingsplan gaat gebruiken als bedrijfsgebouw voor zijn klusbedrijf, dan kan het college daartegen handhavend optreden.

Het betoog faalt.

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

Het besluit op bezwaar van 8 juli 2020

10.    In het besluit van 8 juli 2020 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar. Het college heeft in dat besluit het bezwaar dat de goothoogte aan de achterzijde van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan 5,5 m in plaats van de maximaal toegestane 3 m bedraagt gegrond verklaard, de overige gronden van bezwaar ongegrond verklaard en de op 18 juli 20189 verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van een garage/berging met aangepaste tekening bij de aanvraag, in stand gelaten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

11.    [appellanten] betogen tevergeefs dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan aan de achterzijde van de garage/berging ook aan artikel 11.2.3, onder c, van de planregels moet voldoen en dat dat niet het geval is. Het college heeft ter zitting verklaard dat het de opvatting van [appellanten] dat artikel 11.2.3, onder c, ook betrekking heeft op de achterste perceelsgrens deelt en het nu zelf ook de planregel in die zin uitlegt. In de aangepaste tekening bij de aanvraag die bij het besluit van 8 juli 2020 aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd heeft de garage/berging nu ook aan de achterzijde een goothoogte van 3 m, een dakvlak met een hellingshoek van 60º en een bouwhoogte van 5,5 m. Daarmee voldoet het bouwplan, om dezelfde reden als hiervoor onder 5.2 ten aanzien van de zijdelingse perceelsgrens is overwogen, ook wat betreft de achterzijde van de garage/berging aan artikel 11.2.3, onder c, van de planregels.

12.    Hetgeen [appellanten] verder tegen dit besluit hebben aangevoerd is een herhaling van de reeds hiervoor besproken gronden. Het beroep tegen dit besluit is daarom ongegrond.

Conclusie

13.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen. Het beroep tegen het besluit van het college van 8 juli 2020 is ongegrond.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 8 juli 2020 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020

723-842.