Uitspraak 201701470/1/A1


Volledige tekst

201701470/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Staphorst,
2. [appellant sub 2a] en [appellante sub 2b], beiden wonend te Staphorst (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 januari 2017 in zaak nr. 16/2168 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2016 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een bouwvergunning voor het bouwen van een machineloods/garage op het perceel [locatie] te Staphorst (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 21 juli 2016 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2016 vernietigd, het besluit van 19 februari 2016 herroepen en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze ingediend.

Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 2] om een bouwvergunning opnieuw afgewezen.

Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door J.A. Zijlstra, bijgestaan door mr. M.R. Kruisselbrink, advocaat te Zwolle, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. Kwint-Ocelikova, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel. Op 6 juli 2006 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om een bouwvergunning voor het bouwen van een machineloods/garage op het perceel ter vervanging van een bestaande machineloods/garage. [appellant sub 2] heeft op het aanvraagformulier vermeld dat de machineloods/garage zal worden gebruikt voor de stalling van auto’s en machines, voor de opslag van hooi en stro en als berging.

Het college heeft zich in het besluit van 19 februari 2016 op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij de beslissing op zijn aanvraag, zodat deze aanvraag niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om een besluit te nemen. Omdat gelet hierop volgens het college het besluit van 19 februari 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbankuitspraak

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] belanghebbende is bij de beslissing op zijn aanvraag en heeft daarom het besluit van 21 juni 2016 vernietigd en het besluit van 19 februari 2016 herroepen.

Met het oog op de nieuwe beslissing die het college moet nemen op de aanvraag heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat [appellant sub 2] de beoogde machineloods/garage wil gaan gebruiken voor het stallen van vee. De rechtbank heeft in dat verband verwezen naar een op 6 oktober 2006 ingediende milieuvergunning voor een schapenhouderij, een op 23 mei 2013 ingediende milieumelding voor het houden van 52 stuks vrouwelijk jongvee, de omstandigheid dat tijdens milieucontroles op 22 november 2011 en 14 december 2012 is geconstateerd dat vee wordt gehouden op het perceel, het verslag van de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften gemeente Staphorst (hierna: de commissie) van 23 mei 2016, de brief van het college aan [appellant sub 2] van 29 juni 2016 en het uitblijven van een reactie van [appellant sub 2] op deze brief.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant sub 2] ter zitting heeft medegedeeld de machineloods/garage als zodanig te zullen gebruiken en dat hij op het moment dat dit juridisch mogelijk is deze zal gaan gebruiken ten behoeve van het stallen van vee. Deze mededeling is gelijkluidend aan de mededeling die ten overstaan van de commissie is gedaan. Omdat [appellant sub 2] aan het verzoek van het college om die mededeling te concretiseren door het invullen van het bij voormelde brief van 29 juni 2016 gevoegde formulier niet heeft voldaan, kan aan die mededeling niet de waarde worden gehecht die [appellant sub 2] wellicht heeft beoogd, aldus de rechtbank. Dit betekent dat het college bij de beoordeling van de bouwaanvraag ervan moet uitgaan dat het stallen van vee het aangevraagde gebruik is, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep van het college

3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het het bezwaar van [appellant sub 2] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar niet was gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartoe voert het college aan dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij de beslissing op zijn aanvraag van 6 juli 2006, nu hij een stal wil bouwen voor het houden van 52 stuks vrouwelijk jongvee en deze stal niet kan worden verwezenlijkt, omdat de aanvraag van [appellant sub 2] ziet op een machineloods/garage. Bovendien kan een stal niet worden verwezenlijkt omdat deze is voorzien binnen een afstand van 50 m tot verscheidene geurgevoelige objecten in de omgeving, hetgeen in strijd is met het Activiteitenbesluit milieubeheer, aldus het college.

3.1. De Afdeling volgt niet het standpunt van het college dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij een beslissing op zijn bouwaanvraag van 6 juli 2006. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK1349, volgt dat de aanvrager om een bouwvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002, is dit anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die situatie zich hier niet voordoet, nu [appellant sub 2] eigenaar is van het perceel en niet is gebleken van belemmeringen om de aangevraagde machineloods/garage te bouwen. Voor het standpunt van het college dat [appellant sub 2] beoogt een stal te bouwen in plaats van een machineloods/garage vormen de bouwaanvraag van 6 juli 2006 en de bijbehorende bouwtekeningen geen aanknopingspunten. Hieruit volgt dat het bezwaar van [appellant sub 2] was gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en terecht het besluit van 21 juli 2016 vernietigd en het besluit van 19 februari 2016 herroepen. De verwijzing door het college naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8437, vormt geen grond voor een ander oordeel. In de zaak die tot die uitspraak heeft geleid, had de aanvrager gesteld dat het belang van zijn bouwaanvraag was gelegen in de legalisering van een serre, maar was verzocht om de oprichting van een berging en was de eigendom van het perceel inmiddels overgedragen. De situatie in die zaak is dus niet gelijk of vergelijkbaar met de situatie in deze zaak.

Het betoog faalt.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij de beoordeling van de aanvraag ervan moet uitgaan dat het stallen van vee het aangevraagde gebruik is. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn mededeling dat hij de machineloods/garage als zodanig zal gaan gebruiken tot op het moment dat het juridisch is toegestaan deze te gebruiken voor het stallen van vee. Dat hij niet heeft gereageerd op de brief van het college van 29 juni 2016, maakt niet dat aan deze mededeling geen betekenis toekomt. Hij heeft het bij die brief gevoegde formulier niet ingevuld, omdat hij tijdens de hoorzitting van de commissie duidelijk was geweest over het gebruik van de beoogde machineloods/garage en de commissie het met hem eens was dat daarvoor een bouwvergunning diende te worden verleend, aldus [appellant sub 2]. Bovendien kon hij op dat formulier slechts aankruisen dat hij de machineloods/garage als zodanig zal gebruiken of dat hij deze voor het stallen van vee zal gebruiken, maar deze opties sloten niet aan bij zijn mededeling omtrent het gebruik van de machineloods/garage, aldus [appellant sub 2].

4.1. Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwwerk dient ervan te worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals is omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden. [appellant sub 2] heeft op het aanvraagformulier vermeld dat de machineloods/garage zal worden gebruikt voor de stalling van auto’s en machines, voor de opslag van hooi en stro en als berging. Niet in geschil is dat de aangevraagde machineloods/berging bouwkundig geschikt is om voor die doeleinden te worden gebruikt. [appellant sub 2] heeft ter zitting van de rechtbank zijn ten overstaan van de commissie gedane mededeling dat hij de machineloods/garage als zodanig zal gebruiken tot op het moment dat het juridisch is toegestaan deze te gebruiken voor het stallen van vee herhaald. Onder deze omstandigheden bestaat in de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende grond voor het oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat [appellant sub 2] de aangevraagde machineloods/garage zal gebruiken voor andere doeleinden dan op het aanvraagformulier is vermeld. Indien [appellant sub 2] op het perceel meer dan 9 stuks vee houdt, hetgeen het maximum aantal is dat [appellant sub 2] volgens het college bij wijze van hobby op het perceel mag houden, kan het college ter zake handhavend optreden jegens [appellant sub 2].

Het betoog slaagt. Dit betekent dat het college er bij de beoordeling van de aanvraag van dient uit te gaan dat de beoogde machineloods/garage als zodanig zal worden gebruikt.

Conclusie hoger beroepen

5. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Gelet op het ongegronde hoger beroep van het college en omdat het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet is gericht tegen de beslissing van de aangevallen uitspraak dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

Het besluit van 31 maart 2017

6. Bij het besluit van 31 maart 2017 heeft het college de bouwaanvraag van [appellant sub 2] van 6 juli 2006 opnieuw afgewezen. Daaraan heeft het college primair ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij een beslissing op zijn aanvraag. Subsidiair heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat de beoogde machineloods/garage in strijd is met het bouwvoorschrift van het bestemmingsplan dat de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelgrens ten minste 3 m bedraagt en het niet bereid is om vrijstelling van dat voorschrift te verlenen.

7. [appellant sub 2] betoogt dat het college in strijd met artikel 4:7 van de Awb hem voorafgaand aan het nemen van het besluit van 31 maart 2017 niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, nu de afwijzing van zijn aanvraag steunt op gegevens die hij niet heeft verstrekt.

7.1. Artikel 4:7, eerste lid, van de Awb luidt: "Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en

b. die gegevens afwijken van de gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt."

7.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat het besluit van 31 maart 2017 steunt op gegevens die niet door [appellant sub 2] zijn verstrekt onverlet laat dat niet aan artikel 4:7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is voldaan, zodat het [appellant sub 2] niet in de gelegenheid hoefde te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Omdat [appellant sub 2] niet heeft toegelicht welke door het college gebruikte gegevens afwijken van de gegevens die hij zelf heeft verstrekt, bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college [appellant sub 2] ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het college zijn bouwaanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert hij wat betreft de primaire afwijzingsgrond aan dat het college ten onrechte vasthoudt aan zijn standpunt dat hij geen belanghebbende is bij de beslissing op zijn aanvraag. Voorts voert hij wat betreft de subsidiaire afwijzingsgrond aan dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Het college heeft aan deze weigering ten onrechte ten grondslag gelegd dat de beoogde machineloods/garage voor het stallen van vee zal worden gebruikt. Bovendien heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom het niet bereid is om vrijstelling te verlenen, aldus [appellant sub 2].

8.1. Het college heeft aan het besluit van 31 maart 2017 tot het afwijzen van de aanvraag ten onrechte ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij de beslissing op de aanvraag, nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant sub 2] daarbij wel belanghebbende is.

Het college heeft aan zijn subsidiare afwijzingsgrond dat het bouwplan in strijd is met het met het bouwvoorschrift van het bestemmingsplan dat de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelgrens ten minste 3 m bedraagt en dat het niet bereid is om vrijstelling daarvan te verlenen, ten grondslag gelegd dat de beoogde machineloods/garage voor het stallen van vee zal worden gebruikt. Door de geurbelasting die dat gebruik meebrengt kan ter plekke geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd, aldus het college. Nu, zoals hiervoor is overwogen, het college ervan dient uit te gaan dat de aangevraagde machineloods/garage als zodanig zal worden gebruikt, berust deze afwijzingsgrond niet op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

9. Het beroep tegen het besluit van 31 maart 2017 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, waarbij het ervan dient uit te gaan dat de beoogde machineloods/garage als zodanig zal worden gebruikt.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Staphorst ongegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2a] en [appellante sub 2b] gegrond;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2017, kenmerk 20060201, gegrond;

V. vernietigt het besluit van 31 maart 2017, kenmerk 20060201;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Staphorst tot vergoeding van bij [appellant sub 2a] en [appellante sub 2b] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Staphorst een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018

414-757.