Uitspraak 201908023/1/A3


Volledige tekst

201908023/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 september 2019 in zaak nr. 18/3046 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2016 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een boete van € 21.600,00 en een boete van € 2.700,00 opgelegd.

Bij besluit van 12 juli 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. Boer-Wiegersma, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellante] heeft een fabriek, waarin werknemers hondensnacks verpakken met behulp van inpakmachines. Op 2 oktober 2015 heeft in de fabriek een arbeidsongeval plaatsgevonden, waarbij een werkneemster (hierna: de werkneemster) letsel heeft opgelopen.

2.1.    De staatssecretaris heeft op grond van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet) in samenhang gelezen met artikel 7.7 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) aan [appellante] een boete van € 21.600,00 opgelegd, omdat de bewegende delen, het snijgedeelte, van de inpakmachine bereikbaar waren en de werkneemster met haar linkerhand in het snijgedeelte van een inpakmachine is terechtgekomen, waardoor zij aan die hand letsel heeft opgelopen. Aan zijn besluitvorming heeft de staatssecretaris het boeterapport van de arbeidsinspecteur van 5 februari 2016 en drie aanvullende boeterapporten van 24 februari 2016, 10 mei 2016 en 4 november 2016 ten grondslag gelegd. De staatssecretaris is voor de berekening van de hoogte van de boete uitgegaan van het boetenormbedrag van € 9000,00 als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, onder 6, van de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregel). Vervolgens heeft de staatssecretaris dit bedrag, gelet op het aantal personen dat [appellante] in dienst heeft, vermenigvuldigd met 60% en dat bedrag vermenigvuldigd met factor vier, omdat de werkneemster blijvend letsel heeft opgelopen. De staatssecretaris heeft [appellante] een tweede boete van € 2.700,00 opgelegd, omdat [appellante] het arbeidsongeval in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Arbowet niet onverwijld heeft gemeld.

Hoger beroep

- Het arbeidsongeval

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bevoegd was een boete aan haar op te leggen omdat de werkneemster zich aan de inpakmachine heeft verwond, terwijl een overbrugde afschermkap openstond.

[appellante] voert aan dat het arbeidsongeval onmogelijk heeft kunnen plaatsvinden zoals de werkneemster heeft verklaard. De rechtbank heeft haar verklaring ten onrechte voor waar aangenomen, terwijl daarover twijfels zijn. Anders dan de werkneemster heeft verklaard, stelt [appellante] dat de machine niet draaide tijdens het ongeval, niet duidelijk is welke kap openstond en de werkneemster hierover wisselend heeft verklaard. Ook is niet duidelijk in welke richting de werkneemster is gevallen, waardoor ook niet vaststaat dat de machineonderdelen voor haar bereikbaar waren. Er is dus niet vastgesteld dat het ongeval heeft plaatsgevonden dan wel heeft plaatsgevonden op de door de werkneemster gestelde wijze doordat de beschermkap openstond, aldus [appellante].

3.1.    In het door de arbeidsinspecteur opgemaakte boeterapport van 5 februari 2016 en het door de arbeidsinspecteur opgemaakte aanvullende boeterapport van 4 november 2016 staat het volgende. Begin 2015 is de desbetreffende inpakmachine geplaatst. Sindsdien en ook ten tijde van het arbeidsongeval was een van de afschermkappen van de inpakmachine overbrugd. Dat betekent dat een afschermkap, die bescherming biedt tegen het in aanraking komen met bewegende delen, open was en het kliksysteem van de deurbeveiliging niet op de daarvoor bestemde plaats was vastgeschroefd. Hierdoor werd ernstig snijgevaar niet voorkomen. De werkneemster heeft verklaard dat op 2 oktober 2015 het product meer dan eens in de machine was vastgelopen en dat zij probeerde dit te verhelpen. De werkneemster heeft vervolgens een handeling verricht aan de inpakmachine, waardoor het snijgedeelte tevoorschijn kwam en naar beneden bewoog. Op een gegeven moment is zij uitgegleden, waarbij zij in een reflex met haar handen richting de inpakmachine greep om niet te vallen. Met haar rechterhand greep zij de rand aan de voorzijde van de machine en met haar linkerhand gleed zij over die rand heen en kwam zij in het snijgedeelte van de inpakmachine terecht. Zij liep daarbij blijvend letsel op aan haar ring- en middelvinger, bestaande uit een gedeeltelijke amputatie van de bovenste vingerkootjes.

3.2.    Verder blijkt uit het boeterapport van 5 februari 2016 en het aanvullende boeterapport van 4 november 2016 dat de arbeidsinspecteur met de Operations Director van [appellante] en de werkneemster op 14 december 2015 een reconstructie van het arbeidsongeval heeft verricht. De arbeidsinspecteur heeft daarbij waargenomen dat het snijgedeelte van de inpakmachine bereikbaar is als een van de afschermkappen openstaat en de machine draait.

3.3.    Vaststaat dat een van de afschermkappen van de inpakmachine ten tijde van het arbeidsongeval overbrugd was en openstond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de werkneemster zich aan de inpakmachine heeft verwond, terwijl een overbrugde afschermkap openstond en daardoor de bewegende delen, het snijgedeelte, van de machine bereikbaar waren. De stelling van [appellante] dat het arbeidsongeval onmogelijk op de in het boeterapport beschreven manier heeft kunnen gebeuren, wordt niet gevolgd. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht gewezen op de in het boeterapport van 5 februari 2016 en het aanvullende boeterapport van 4 november 2016 neergelegde bevindingen van de arbeidsinspecteur van de reconstructie van het arbeidsongeval. De inspecteur heeft vastgesteld dat het snijgedeelte van de machine bereikbaar is als een van de afschermkappen openstaat en de machine draait. De werkneemster heeft daarnaast aan de inspecteur getoond op welke wijze het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden, waarbij de inspecteur zag dat haar linkerhand doorschoot richting het snijgedeelte van de machine. Er bestaat geen aanleiding om aan haar verklaring te twijfelen. Hoewel [appellante] stelt dat de werkneemster wisselend heeft verklaard over de vraag of de machine aanstond, heeft [appellante] die stelling niet nader toegelicht.

Het betoog slaagt niet.

- Blijvend letsel

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de rapportage van de medisch adviseur Inspectie SZW van 9 mei 2016, die ten grondslag is gelegd aan het aanvullende boeterapport van 10 mei 2016, blijkt dat de werkneemster blijvend letsel heeft opgelopen.

[appellante] voert aan dat de medisch adviseur alleen heeft aangenomen dat er blijvend letsel is, maar dat letsel niet heeft vastgesteld. In dit verband wijst zij op het verslag van haar eigen bedrijfsarts van 2 november 2018 waaruit blijkt dat er verbetering is opgetreden, zodat de werkneemster zich wat het door haar opgelopen letsel betreft nog niet in een medische eindsituatie bevindt. Gelet hierop en op het feit dat zijzelf geen medische gegevens kan aanleveren, lag het op de weg van de rechtbank om nader onderzoek naar het al dan niet blijvende letsel te verrichten, aldus [appellante].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:278), mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd.

4.2.    In  het boeterapport van 5 februari 2016 is vermeld dat de werkneemster in de ochtend na het arbeidsongeval is behandeld/geopereerd door een plastisch chirurg. Het letsel is blijvend en bestaat uit gedeeltelijke amputatie van de bovenste vingerkootjes van de middel- en ringvinger van de linkerhand van de werkneemster. In de rapportage van 9 mei 2016 heeft de medisch adviseur van de Inspectie SZW geconcludeerd dat de werkneemster een half jaar nadat het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden nog last heeft van fysieke klachten en psychische klachten ten gevolge van het letsel dat zij door het arbeidsongeval heeft opgelopen. Verder heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat sprake is van weefselverlies en klachten die niet verbeteren ondanks behandeling. Blijvende gezondheidsschade is daarom plausibel, aldus de medisch adviseur.

4.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, biedt het door [appellante] overgelegde verslag van haar bedrijfsarts geen aanknopingspunt voor twijfel aan de rapportage van de medisch adviseur. In het verslag van de bedrijfsarts staat dat de werkneemster te kennen heeft gegeven dat zij gevoelsverlies van het topje van haar middelvinger ervaart, maar niet langer prikkelingen. Dit neemt niet weg dat uit de rapportage van de medisch adviseur blijkt dat de werkneemster weefselverlies heeft. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2) is het ontstaan van een lengteverschil aan een vinger, ook als dit verschil slechts millimeters bedraagt, van blijvende aard en dus blijvend letsel. Gelet hierop bestond er ook geen aanleiding voor de rechtbank om zelf een deskundige te benoemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674).

Dit betekent dat de staatssecretaris de rapportage van 9 mei 2016 aan het besluit van 12 juli 2018 ten grondslag mocht leggen en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkneemster als gevolg van het arbeidsongeval blijvend letsel heeft opgelopen.

Het betoog slaagt niet.

- Aantal werknemers

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in verband met de toepassing van artikel 10, achtste lid, aanhef en onder e, van de Beleidsregel geen aanleiding heeft hoeven zien om zelf onderzoek te verrichten naar het aantal werknemers dat zij ten tijde van het arbeidsongeval in dienst had.

5.1.    Uit artikel 10, achtste lid, aanhef en onder e, van de Beleidsregel volgt dat een bedrijf met 100 tot en met 249 werknemers 60% van het boetenormbedrag betaalt.

5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris geen zelfstandig onderzoek heeft hoeven verrichten naar het aantal werknemers dat [appellante] ten tijde van het arbeidsongeval in dienst had. In zijn verklaring van 6 januari 2016, die aan het boeterapport van 24 februari 2016 ten grondslag is gelegd, staat dat de vertegenwoordiger van [appellante] heeft verklaard dat er 92 werknemers in vaste dienst zijn en dat [appellante] ongeveer 20 inleenkrachten heeft. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de vertegenwoordiger afgelegde verklaring. Dat de vertegenwoordiger bij het aantal inleenkrachten het woord "ongeveer" heeft gebruikt, betekent niet dat de staatssecretaris voor de berekening van de aan [appellante] op te leggen boete niet mocht uitgaan van de boetecategorie voor bedrijven met tussen de 100 tot en met 249 werknemers. De staatssecretaris heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te verrichten, ook omdat, zoals de rechtbank heeft overwogen, hij geen inzage heeft in de personeelsgegevens van [appellante]. Daar komt bij dat het voor [appellante] een relatief geringe inspanning moet zijn om alsnog aannemelijk te maken dat zij ten tijde van het arbeidsongeval minder dan 100 werknemers in dienst had.

Het betoog slaagt niet.

- Invloed letsel op de hoogte van de boete

6.    [appellante] betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2418, dat de rechtbank ten onrechte de aan haar opgelegde boete niet heeft gematigd, gezien de beperkte ernst van het letsel dat de werkneemster heeft opgelopen als gevolg van het arbeidsongeval.

6.1.    Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 7.7 van het Arbobesluit om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook als het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Als dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

6.2.    De staatssecretaris heeft op grond van artikel 1, tiende lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel het boetenormbedrag vermenigvuldigd met factor vier, omdat het arbeidsongeval heeft geleid tot blijvend letsel bij de werkneemster.

6.3.    [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank de aan haar opgelegde boete had moeten matigen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2202, volgt dat vermenigvuldiging met factor twee evenredig is bij licht blijvend letsel in de zin van het missen van een vingertopje, geen ziekenhuisopname en het snel weer kunnen hervatten van de werkzaamheden door de werknemer. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in het geval van [appellante] zich onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat het arbeidsongeval tot licht blijvend letsel heeft geleid dat beperkt is gebleven tot het missen van het topje van de middel- en ringvinger van de werkneemster. Daarbij is ook van belang dat zich geen ziekenhuisopname heeft voorgedaan en de werkneemster na enige tijd haar werkzaamheden heeft kunnen hervatten. Daarom zal de boete van € 21.600,00 worden gematigd met 50%.

Het betoog slaagt.

Slotsom

7.    Gelet op het voorgaande wordt de boete wegens overtreding van artikel 7.7 van het Arbobesluit vastgesteld op € 10.800,00. De boete die de staatssecretaris aan [appellante] heeft opgelegd, omdat [appellante] het arbeidsongeval niet onverwijld heeft gemeld, blijft € 2.700,00. De totale boete is daarom € 13.500,00.

8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het de boete van € 21.600,00 betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 juli 2018 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover het die boete betreft en het besluit van 13 december 2016 in zoverre herroepen. De Afdeling zal de boete voor overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet in samenhang gezien met artikel 7.7 van het Arbobesluit vaststellen op € 10.800,00 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 juli 2018.

9.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 september 2019 in zaak nr. 18/3046, voor zover het de boete van € 21.600,00 betreft;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 juli 2018, kenmerk WBJA/JA-BBS/1.2017.0180.001, voor zover het de boete van € 21.600,00 betreft;

V.    herroept het besluit van 13 december 2016, kenmerk 071600545/04, voor zover het de boete van € 21.600,00 betreft;

VI.    bepaalt dat de aan [appellante] opgelegde boete voor overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet in samenhang bezien met artikel 7.7 van het Arbobesluit wordt vastgesteld op € 10.800,00 (zegge: tienduizend achthonderd euro);

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.    gelast dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 1195,00 (zegge: elfhonderd vijfennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

689.

BIJLAGE

Arbeidsomstandighedenwet

Artikel 9

1. De werkgever meldt arbeidsongevallen die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname direct aan de daartoe aangewezen toezichthouder en rapporteert hierover desgevraagd zo spoedig mogelijk aan deze toezichthouder.

[…]

Artikel 16

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.

2. De in het eerste lid bedoelde regels

a. hebben betrekking op de arbozorg en de organisatie van de arbeid, de inrichting van de arbeidsplaatsen, het werken met gevaarlijke stoffen en biologische agentia, de mate van fysieke belasting waaraan werknemers blootstaan, de fysische factoren die zich op de arbeidsplaats voordoen, de bij de arbeid gebruikte arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen en de op de arbeidsplaats te gebruiken veiligheids- en gezondheidssignalering en

b. kunnen mede strekken ter uitvoering van de artikelen 3, 4, 5, 8, 9, 13, 14, 14a, 15 en 18.

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde regels kunnen inhouden:

a. een verbod om bepaalde bij die maatregel omschreven arbeid te verrichten of te doen verrichten waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid zijn verbonden;

b. een verbod om bepaalde bij die maatregel omschreven arbeid te verrichten of te doen verrichten, indien met betrekking tot die arbeid niet aan de bij of krachtens die maatregel vastgestelde voorwaarden of voorschriften is voldaan;

c. een verbod om bepaalde bij die maatregel omschreven gevaarlijke stoffen of voorwerpen voorhanden te hebben, waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid zijn verbonden;

d. een verbod om bepaalde bij die maatregel omschreven gevaarlijke stoffen of voorwerpen voorhanden te hebben, indien met betrekking tot die stoffen of voorwerpen niet aan de bij of krachtens die maatregel vastgestelde voorwaarden of voorschriften is voldaan;

e. een verbod om bepaalde bij die maatregel omschreven arbeid te verrichten of te doen verrichten indien de werknemers niet arbeidsgezondheidskundig zijn onderzocht.

[…]

5. De in het derde lid, onder e, bedoelde maatregel stelt het verrichten van arbeid slechts afhankelijk van het resultaat van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor zover die arbeid bijzondere gevaren meebrengt voor het leven of de gezondheid van de werknemer zelf of van andere personen of voor zover dit om andere bijzondere redenen geboden is. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot dit arbeidsgezondheidskundig onderzoek en de wijze van registratie, verwerking en bewaring van de uitslag daarvan nadere regels gesteld. Deze hebben in ieder geval betrekking op de gevallen waarin en de wijze waarop een verzoek tot herkeuring kan worden gedaan.

[…]

10. De werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende, achtste of negende lid en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel, artikel 20, eerste lid, en artikel 24, negende lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur voorzover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.

11. Het niet naleven van de in het tiende lid bedoelde voorschriften en verboden kan worden aangemerkt als strafbaar feit.

Arbeidsomstandighedenbesluit

Artikel 7.7

1. Indien bewegende delen van een arbeidsmiddel gevaar opleveren, zijn zij van zodanige schermen of beveiligingsinrichtingen voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.

2. De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn stevig uitgevoerd.

3. De schermen of beveiligingsinrichtingen leveren geen bijzondere gevaren op.

4. De schermen of beveiligingsinrichtingen kunnen niet op eenvoudige wijze worden genegeerd of buiten werking worden gesteld.

5. De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn op voldoende afstand van de gevaarlijke zone van het arbeidsmiddel aangebracht.

6. De schermen of beveiligingsinrichtingen belemmeren het zicht op de arbeid zo min mogelijk.

7. De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn op een zodanige wijze aangebracht dat de noodzakelijke onderhouds- en reparatiewerkzaamheden op veilige wijze kunnen worden uitgevoerd. Daarbij wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de schermen of beveiligingsinrichtingen moeten worden gedemonteerd.

Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving

Artikel 1 Boeteoplegging

1. In deze beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen overtredingen, te weten:

a. een zware overtreding (ZO), oftewel een overtreding die in de bijlage als ZO is aangemerkt en waarvoor direct een boete wordt gegeven;

b. een overtreding met directe boete (ODB), oftewel een overtreding die in de bijlage als ODB is aangemerkt en waarvoor direct een bestuurlijke boete wordt gegeven; en

c. een overige overtreding (OO), oftewel een overtreding die in de bijlage als OO is aangemerkt en waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven of een eis wordt gesteld en pas, nadat dezelfde of soortgelijke overtreding opnieuw wordt geconstateerd, wordt overgegaan tot boeteoplegging.

2. Hiernaast geldt in deze beleidsregel als overtreding met directe boete de overtreding die de directe aanleiding is geweest voor een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.

3 a. Bij de berekening van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 33, eerste en tweede lid, en artikel 34 van de Arbeidsomstandighedenwet worden zeven categorieën normbedragen onderscheiden, te weten:

1°. het 1e normbedrag € 340;

2°. het 2e normbedrag € 750;

3°. het 3e normbedrag € 1500;

4°. het 4e normbedrag € 30005°. het 5e normbedrag € 4500;

6°. het 6e normbedrag € 9000;

7°. het 7e normbedrag € 13500;

b. In afwijking van onderdeel a wordt voor het door een werkgever niet onverwijld melden van een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en waarbij de toezichthouder geen onderzoek meer kan verrichten, een boetenormbedrag opgenomen van € 50000.

[…]

5. De totale bij een boetebeschikking op te leggen bestuurlijke boete bestaat, in geval er sprake is van meer dan één overtreding, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.

[…]

7. In de bijlage bij deze beleidsregel is per artikel, artikellid of onderdeel daarvan, dat is aangemerkt als overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet, aangegeven welk categorie normbedrag zal worden opgelegd en om welk type overtreding het gaat. Tevens is in de bijlage aangegeven voor welke overtredingen een boete aan een werknemer kan worden opgelegd.

8. De in het derde lid genoemde normbedragen zijn uitgangspunt voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Voor bedrijven of instellingen van geringere omvang geldt het volgende:

a. bedrijven of instellingen met minder dan 5 werknemers betalen 10 procent;

b. bedrijven of instellingen met 5 tot en met 9 werknemers betalen 20 procent;

c. bedrijven of instellingen met 10 tot en met 39 werknemers betalen 30 procent;

d. bedrijven of instellingen met 40 tot en met 99 werknemers betalen 50 procent;

e. bedrijven of instellingen met 100 tot en met 249 werknemers betalen 60 procent;

f. bedrijven of instellingen met 250 tot en met 499 werknemers betalen 80 procent.

Een al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerd normbedrag is het uitgangsbedrag voor eventuele verdere boeteberekening.

[…]

9 a. Voor de boeteberekening van overtredingen geconstateerd op locaties of in filialen, wordt als bedrijfs/instellingsgrootte het aantal werknemers van de gehele juridische eenheid gehanteerd;

[…]

10. Bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn en leiden tot verhoging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag:

a. bij een arbeidsongeval dat leidt tot de dood worden de boetenormbedragen van de daaraan ten grondslag liggende overtredingen vermenigvuldigd met vijf;

b. bij een arbeidsongeval dat leidt tot een blijvend letsel of een ziekenhuisopname als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden de boetenormbedragen van de daaraan ten grondslag liggende overtredingen vermenigvuldigd met vier;

c. in het geval van zware overtredingen (ZO), wordt het normbedrag vermenigvuldigd met twee;

d. indien meer dan tien, respectievelijk meer dan vijftig werknemers aan een niet-administratieve overtreding zijn blootgesteld wordt het normbedrag vermenigvuldigd met anderhalf, respectievelijk twee.11 Bij de vaststelling of sprake is van herhaling van dezelfde of soortgelijke overtredingen wordt bij zelfstandig opererende nevenvestigingen van rechtspersonen gehandeld alsof deze afzonderlijke ondernemingen zijn.

[…]

13. Het elfde en twaalfde lid zijn niet van toepassing op ernstige overtredingen, als bedoeld in artikel 9.10a, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.