Uitspraak 201906622/1/R1


Volledige tekst

201906622/1/R1.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Tilburg,

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het college locaties aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers (hierna: OAC’s).

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door B.T.W. Brocks en mr. J.M.B. van Overdijk, beiden werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie] te Tilburg. Het besluit voorziet tegenover zijn woning aan de overzijde van de straat in de aanwijzing van drie locaties voor OAC’s: één voor plasticverpakkingen, blik en drinkpakken (pmd), één voor glas en één voor textiel. Deze OAC’s vervangen de voormalige bovengrondse containers die zich tot voor kort elders in de Pater Ruttenstraat bevonden. [appellant] vreest met name voor overlast. Volgens hem zijn er betere alternatieve locaties.

Beoordelingskader

2.    Artikel 4 van de Afvalstoffenverordening 2016 van de gemeente Tilburg luidt, voor zover van belang:

"1. De inzameling kan plaatsvinden via:

[…]

c. een inzamelvoorziening op wijkniveau;

[…]

2. Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van bepaalde bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

[…]."

Artikel 10, zesde lid, luidt:

"6. Het college kan regels stellen omtrent de plaats en wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen moeten worden aangeboden."

3.    Bij de keuze van een locatie voor OAC's dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van OAC's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen.

4.    Bij het aanwijzen van locaties voor OAC’s hanteert het college onder meer de volgende plaatsingscriteria:

- in beginsel worden de locaties van de huidige bovengrondse containers aangewezen;

- de afstand tot aan de gevel van een woning bedraagt minimaal 5 m en tot aan een blinde gevel minimaal 2 m;

- geen onevenredige geluidbelasting;

- aanwezigheid van de ondergrondse infrastructuur vormt geen belemmering;

- verkeerskundige veilige situatie bij het laden/lossen;

- verlies aan parkeergelegenheid;

- een locatie nabij een winkelcentrum.

Gevolgen van het gebruik van de OAC’s in het algemeen

5.    [appellant] vreest dat hij overlast zal ondervinden van de vele gebruikers, die lopend of met de auto afval naar de OAC’s brengen, en van het ledigen van de OAC’s.

5.1.    In deze procedure gaat het om de aanwijzing van locaties voor OAC’s. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van afval gebruik te maken van OAC’s, ligt niet ter beoordeling voor.

Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluidemissie van het gebruik van een OAC, toeneming van verkeer van en naar een OAC en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een OAC. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van OAC’s maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom enkel beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen.

In de door [appellant] in algemene zin geuite vrees voor hinder heeft het college geen belemmering voor aanwijzing van de locaties hoeven zien.

Het betoog faalt.

Geschiktheid van de locatie

6.    [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot de aanwijzing van de locaties heeft kunnen komen voor plaatsing van de OAC’s, omdat het gebruik hiervan tot geluidoverlast zal leiden. In dit kader voert hij aan dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd welke geluidsnormen van toepassing zijn. [appellant] wijst in dit verband op het in opdracht van het college opgestelde meetrapport "Ondergrondse glascontainer Pater Ruttenstraat te Tilburg" van 12 februari 2019 van Kraaij Akoestisch Adviesbureau (hierna: meetrapport).

6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de mogelijk ervaren geluidoverlast tot een aanvaardbaar niveau beperkt zal blijven. Het college neemt hierbij in aanmerking dat de afstand van de aangewezen locaties voor de OAC’s tot aan de gevel van de woning van [appellant] circa 9,5 m bedraagt. Het ledigen van de OAC’s vindt in de dagperiode twee keer per week plaats en duurt slechts enkele minuten. Verder zijn de OAC’s uitgerust met een geluiddempende voorziening bij de inwerpzuil zodat in zoverre nauwelijks geluidhinder wordt veroorzaakt.

6.2.    Voor zover [appellant] het meetrapport bestrijdt, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen wettelijke geluidnormen bestaan voor ORAC’s. In het meetrapport is daarom door het college onderzocht in hoeverre aan maximale geluidniveaus (piekwaarden) van 70 dB(A) en 75 dB(A) kan worden voldaan. In het meetrapport is vermeld dat het maximaal geluidniveau van 75 dB(A) niet wordt overschreden en dat het maximaal geluidniveau van 70 dB(A) in 5% van de gevallen wordt overschreden. Verder bevindt het maximaal geluidniveau zich in 90% van de gevallen tussen 60 dB(A) en 70 dB(A). Bij de metingen is uitgegaan van een worst case-scenario waarbij glas in een lege container wordt gegooid.

Gelet op de gegeven motivering van het college en de omstandigheid dat de gemeten overschrijding alleen in een worst case-scenario voorkomt bij alleen de locatie die is aangewezen voor het inzamelen van glas heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidoverlast ten gevolge van het gebruik van de OAC niet zodanig is dat het van de aanwijzing van de locaties had moeten afzien.

Het betoog faalt.

7.    Voorts bestaat volgens [appellant] met het gebruik van de OAC’s gevaar voor onveilige situaties voor hulpdiensten, omdat het verkeer in de Pater Ruttenstraat wordt opgehouden bij het laden en lossen van afval door gebruikers.

7.1.    Het college heeft toegelicht dat juist in verband met de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer de OAC’s in het bestreden besluit zijn verplaatst ten opzichte van de voormalige bovengronds geplaatste containers in de Pater Ruttenstraat. Verder kunnen hulpdiensten gebruik maken van de alternatieve route via het parkeerterrein van de supermarkt. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locaties in zoverre niet in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

8.    [appellant] betoogt verder dat het college niet in redelijkheid de locaties heeft kunnen aanwijzen voor plaatsing van de OAC’s, omdat door de plaatsing van de OAC’s het uitzicht uit zijn woning wordt aantast. Hij voert daarbij ook aan dat de OAC’s tot overlast in de vorm van zwerfafval zal leiden. De vrees hiervoor is volgens hem terecht, omdat sinds de ondergrondse containers zijn geplaatst regelmatig naast of nabij de container zwerfafval is geplaatst. Ter onderbouwing heeft hij ter zitting foto’s die op diverse momenten genomen zijn, overgelegd.

8.1.    Volgens het college zijn de negatieve gevolgen voor de omgeving van een OAC op de locaties beperkt, omdat de afstand tussen de locaties van de OAC’s en de woning van [appellant] circa 9,5 m bedraagt. Verder is de hoogte van de OAC’s vergelijkbaar met de hoogte van de geparkeerde personenauto’s op het naastgelegen parkeerterrein. Voorts hebben de OAC’s een meldsysteem en kunnen zij daardoor op tijd worden geledigd. Voorts wordt er handhavend opgetreden tegen bijgeplaatste afvalzakken.

8.2.    De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat het college naar voren heeft gebracht waarom zich geen onaanvaardbare aantasting van het woongenot zal voordoen. Dat het uitzicht van [appellant] in enige mate zal worden aangetast door de plaatsing van de OAC’s betekent echter niet dat daarom het bestreden besluit onrechtmatig is.

Het verkeerd aanbieden van afval en het eventueel daarmee gepaard gaande zwerfafval, betreft een kwestie van handhaving. Dat [appellant] ter zitting onderbouwd met foto’s naar voren heeft gebracht dat regelmatig zwerfafval is waargenomen, maakt dit niet anders. Hierbij betrekt de Afdeling dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de gemeente sinds kort is begonnen om 7 dagen per week locaties met zwerfafval op te ruimen.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de beperking van het uitzicht en de mogelijkheid van zwerfafval niet zodanig zijn dat het van de aanwijzing van de locaties had moeten afzien.

Het betoog faalt.

9.    [appellant] betoogt tot slot dat het college de locaties voor de OAC’s niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, aangezien de aanwezigheid hiervan nabij zijn perceel een waardevermindering van zijn woning tot gevolg zullen hebben.

9.1.    De Afdeling overweegt dat in de enkele stelling van [appellant] dat plaatsing van de OAC’s tot waardevermindering van zijn woning zullen leiden het college geen aanleiding heeft hoeven te vinden om af te zien van de aanwijzing van de locaties. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van zijn woning als gevolg van de plaatsing en het gebruik van de OAC’s zal dalen. Dit laat onverlet dat een eigenaar die meent door de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van OAC’s schade te lijden die in verband met de onevenredigheid daarvan niet voor zijn rekening dient te komen, de eigenaar een verzoek om schadevergoeding tot het college kan richten.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

10.    [appellant] betoogt dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat geschikte alternatieve locaties voorhanden zijn. Ten eerste wijst hij op de voormalige locaties van de bovengrondse containers. Hij wijst ten tweede op een locatie op het parkeerterrein van de Jumbo. Hij voert hierover aan dat het meeste afval veroorzaakt wordt door producten van Jumbo. Ten derde noemt hij de locatie ten zuidoosten van de Jumbo.

10.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de door [appellant] naar voren gebrachte alternatieve locaties weliswaar zijn onderzocht, maar niet geschikt zijn bevonden. De voormalige locaties van de bovengrondse containers zijn volgens het college niet geschikt vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid en vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen aldaar. Over de alternatieve locatie op het parkeerterrein bij de Jumbo voert het college aan dat deze gronden niet in eigendom zijn van de gemeente en de eigenaar van de gronden geen medewerking wil verlenen aan het plaatsen van de OAC’s. Wat de alternatieve locatie achter de Jumbo betreft heeft het college toegelicht dat deze locatie niet geschikt is, omdat het uitgangspunt is de OAC’s nabij de ingang van het winkelcentrum te plaatsen.

10.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen het college met betrekking tot de geschiktheid van de aangedragen alternatieve locaties naar voren heeft gebracht. Daarbij betrekt de Afdeling dat de bezwaren van [appellant] tegen de door het college voorgestane locatie in belangrijke mate samenhangen met de wijze van gebruik en de mogelijkheden tot handhaving zoals ook benoemd in overweging 8.2. Gelet op de gegeven toelichting bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de door [appellant] voorgestelde alternatieve locaties in redelijkheid geschikter had moeten achten dan de aangewezen locaties.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.    Het beroep is ongegrond.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

191-890.