Uitspraak 201901442/2/R4


Volledige tekst

201901442/2/R4.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Veenendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2019 in zaak nr. 18/1996 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4246, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen in 4.2 is overwogen het daar omschreven gebrek in het besluit op bezwaar van 11 april 2018 te herstellen, een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Op 27 januari 2020 heeft het college een herzien besluit op bezwaar genomen.

[appellanten] en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] zijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen naar voren te brengen over de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. [appellanten] hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft het college in de gelegenheid gesteld antwoord te geven op een schriftelijke vraag van haar zijde. Dat heeft het college bij brief van 24 april 2020 gedaan. [appellanten] hebben daarop gereageerd.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak van 18 december 2019

1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de goothoogte van het vrijstaande bouwwerk niet voldoet aan artikel 2, derde lid, onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omdat deze hoger is dan 3 m. Dit betekent dat het bijbehorend bouwwerk niet onder de reikwijdte van dit artikel valt, zodat het college in zoverre bevoegd was om handhavend op te treden.

Over de totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken op het perceel heeft de Afdeling overwogen dat het college het besluit op bezwaar van 11 april 2018 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

De Afdeling heeft het college opgedragen om dit gebrek te herstellen.

Het besluit van 27 januari 2020

2.    Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij het besluit van 27 januari 2020 het besluit op bezwaar van 11 april 2018 herzien. Het besluit van 27 januari 2020 wordt, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat van rechtswege een beroep van [appellanten] tegen dit besluit is ontstaan.

3.    Bij het besluit van 27 januari 2020 heeft het college de bij het primaire besluit van 12 oktober 2016 opgelegde last onder dwangsom, onder aanvulling en wijziging van de motivering, gehandhaafd. In het herziene besluit op bezwaar stelt het college zich op het standpunt dat in rechte vast is komen te staan dat de goothoogte van het vrijstaande bouwwerk niet gerealiseerd kon worden onder artikel 2, derde lid, onder b, van bijlage II van het Bor. Niet alleen de goothoogte, maar ook de daknokhoogte van dit bijbehorende bouwwerk kon niet onder dit artikel vergunningvrij worden gerealiseerd.

Het college heeft in het besluit van 27 januari 2020 voorts toegelicht dat de totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken op het perceel blijft binnen de maatvoering van artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II van het Bor.

Omdat de goot- en daknokhoogte van het vrijstaande bouwwerk niet voldoen aan het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder b, van bijlage II van het Bor en de eisen uit artikel 2, derde lid, cumulatief zijn, kon het bijbehorende bouwwerk niet vergunningvrij worden gerealiseerd en blijft het college bij zijn standpunt dat het bevoegd was om handhavend op te treden.

Zienswijzen van [appellanten]

4.    [appellanten] betogen in hun zienswijze dat het bijbehorende bouwwerk past binnen het inmiddels vastgestelde en in werking getreden bestemmingsplan "Woongebieden 2018". Naar aanleiding van dit betoog heeft de Afdeling het college in de gelegenheid gesteld om schriftelijk antwoord te geven op de vraag op welke wijze in het besluit van 27 januari 2020 rekening is gehouden met het bestemmingsplan "Woongebieden 2018" en welke consequenties dat heeft voor concreet zicht op legalisatie. In de brief van 24 april 2020 heeft het college gesteld dat in het besluit van 27 januari 2020 geen rekening is gehouden met het bestemmingsplan ‘Woongebieden 2018". Verder heeft het college in deze brief aangegeven dat dit bestemmingsplan geen aanleiding geeft voor concreet zicht op legalisatie, omdat er nog altijd overtredingen resteren. Volgens het college voldoen de goothoogte van het vrijstaande bouwwerk en de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op het perceel niet aan de regels van dit bestemmingsplan.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3421), wordt bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Indien het toepasselijk recht na een tussenuitspraak wijzigt en een nader besluit genomen wordt, moet daarbij acht worden geslagen op dat gewijzigde recht, ook als de tussenuitspraak niet een daartoe strekkende opdracht bevat.

4.2.    Het bestemmingsplan "Woongebieden 2018" is in werking getreden op 20 september 2018. In het besluit van 27 januari 2020 had het college dan ook voor de vraag of sprake is van concreet zicht op legalisatie moeten toetsen aan dit bestemmingsplan. Dat heeft het college ten onrechte niet gedaan en in zoverre is dit besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De Afdeling ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van dit te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.

4.3.    Voor het perceel geldt op grond van het bestemmingsplan "Woongebieden 2018" een maximale goothoogte van 3,3 m en een maximale bouwhoogte van 5 m. Tussen partijen is niet in geschil dat

de goothoogte van het vrijstaande bouwwerk 3,10 m bedraagt. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de daknok van het vrijstaande bouwwerk. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een daknokhoogte van 4,63 m en [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de daknokhoogte 4,5 m bedraagt. De Afdeling stelt vast dat de daknokhoogte in ieder geval lager is dan de maximaal toegestane bouwhoogte van 5 m. Nu de goot- en bouwhoogte van het vrijstaande bouwwerk lijken te passen binnen het bestemmingsplan "Woongebieden 2018", is het door het college in zijn brief van 24 april 2020 ingenomen standpunt over concreet zicht op legalisatie in zoverre niet inzichtelijk gemotiveerd. De stelling dat ook overigens nog sprake is van overtredingen, is niet concreet onderbouwd.

4.4.    De Afdeling constateert dat het college eerder van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Dat is door het college ook erkend. Het college dient thans met inachtneming van de juiste uitgangspunten opnieuw en   onbevangen te beoordelen of er aanleiding is voor handhavend optreden.

Conclusie hoger beroep en beroep tegen het besluit van 27 januari 2020

5.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak van 18 december 2019, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dat aan het besluit op bezwaar van 11 april 2018 kleeft, had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om het beroep gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling daarom alsnog het besluit van 11 april 2018 vernietigen.

Het beroep van [appellanten] tegen het herziene besluit op bezwaar van 27 januari 2020 is, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, ook gegrond. Dit besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

6.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Invorderingsbesluit

8.    In de tussenuitspraak is onder 6 overwogen dat in de einduitspraak zal worden beslist over het invorderingsbesluit van 25 maart 2019, waarop het hoger beroep, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, mede betrekking heeft. Bij dit besluit is het college overgegaan tot invordering van de door [appellanten] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.

8.1.    Aangezien het hoger beroep alsook het beroep tegen het besluit van 27 januari 2020 gegrond is en het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, acht de Afdeling het wenselijk dat het college ook een beslissing neemt over het invorderingsbesluit.

Gelet hierop verwijst de Afdeling de beslissing op het beroep tegen het invorderingsbesluit van 25 maart 2019, met toepassing van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb, naar het college.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2019 in zaak nr. 18/1996;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 11 april 2018 gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 11 april 2018, kenmerk 2018/164701;

V.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 27 januari 2020 gegrond;

VI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal van 27 januari 2020, kenmerk  2020/164701;

VII.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.887,50 (zegge: tweeduizend achthonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal het door [appellant A] en [appellant B] voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

531-935.