Uitspraak 201901442/1/A1


Volledige tekst

201901442/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Veenendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2019 in zaak nr. 18/1996 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het college [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast het vrijstaand bijgebouw op het achtererf van het perceel [locatie 1] te Veenendaal (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel terug te brengen naar een staat zodat het voldoet aan de regels van vergunningvrij bouwen.

Bij besluit van 11 april 2018 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant A] en [appellant B] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met zaak nr. 201901402/1/A1, behandeld op 15 oktober 2019, waar [appellant A], bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.K.C. van Nijnanten en mr. S. Bontan-van der Geer, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door R. Scholten, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn.

Overwegingen

Inleiding

1.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.    [appellant A] en [appellant B] enerzijds en [belanghebbende] anderzijds zijn buren van elkaar. [appellant A] en [appellant B] wonen op het perceel en [belanghebbende] woont op het adres [locatie 2] te Veenendaal. Beide partijen hebben op het achtererf van hun perceel een vrijstaand bijbehorend bouwwerk gebouwd. [belanghebbende] heeft een klacht ingediend bij het college over de opgerichte bebouwing op het achtererf van het perceel. Het college heeft de klacht opgevat als een verzoek om handhaving. Volgens het college hebben [appellant A] en van Beijnum de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) overtreden. Het is daartegen handhavend opgetreden.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat op grond van artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) 90,6 m² aan bijbehorende bouwwerken op het perceel mag worden gebouwd zonder omgevingsvergunning. Nu de oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken van [appellant A] en [appellant B] in totaal 98,5 m² is, valt het vrijstaand bouwwerk niet onder de vrijstelling van voormeld artikel. Er is dan ook sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om tegen het op het perceel gebouwde vrijstaand bouwwerk op te treden, nu deze vergunningvrij op het perceel mag worden gebouwd. Zij voeren aan dat de totale oppervlakte van de bijgebouwen op het perceel 81,44 m² bedraagt en geen 98,5 m², zoals het college heeft gesteld en door de rechtbank is gevolgd. Ter onderbouwing van dit betoog verwijzen [appellant A] en [appellant B] naar een meetbrief van [bedrijf] van 8 mei 2019.

4.1.    Artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, onderdeel 3º, van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer bedraagt dan 90 m² in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m²."

4.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel 357 m2 groot is. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het bebouwingsgebied 306 m² groot is, waarop ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, onderdeel 3º, van bijlage II van het Bor tot maximaal 90,6 m² vergunningvrije bouwwerken mogen worden gebouwd. In het constateringsrapport van het college staat dat de totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken op het perceel 98,5 m² is. In de meetbrief van 8 mei 2019 staat dat de totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken op het perceel 81,44 m² is. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] toegelicht dat dit verschil is te verklaren door de omstandigheid dat de oppervlakte van de woning met de oorspronkelijke aanbouw groter is dan waarvan het college uitgaat in het constateringsrapport. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college het besluit op bezwaar van 11 april 2018 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.3.    Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] bevestigd dat de goothoogte van het vrijstaand bouwwerk 3.10 m bedraagt. Op grond van artikel 2, derde lid, onder b, van bijlage II van het Bor mag de goothoogte maximaal 3 m zijn. Dit betekent dat het bijbehorend bouwwerk niet onder de reikwijdte van artikel 2, derde lid, onder b, van bijlage II van het Bor valt, zodat het college in zoverre bevoegd was om handhavend op te treden.

Het betoog faalt in zoverre.

Conclusie

5.    De conclusie is dat het besluit op bezwaar van 11 april 2018 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om het gebrek in dat besluit te herstellen. Het college dient de Afdeling en partijen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk mede te delen op welke wijze het gebrek in het besluit is hersteld en een eventueel nieuw besluit op bezwaar op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

6.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Verder zal in de einduitspraak worden beslist over het invorderingsbesluit van 25 maart 2019, waarop het hoger beroep, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, mede betrekking heeft.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal op om:

-    binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in 4.2 is overwogen het daar omschreven gebrek in het besluit op bezwaar van 11 april 2018, kenmerk 2018/164701, te herstellen, en

-    de uitkomst aan de Afdeling en partijen schriftelijk mede te delen en het eventuele nieuwe besluit op bezwaar binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling en partijen toe te sturen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

531-935.