Uitspraak 201906199/1/R3


Volledige tekst

201906199/1/R3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, beiden wonend te Oostvoorne, gemeente Westvoorne,

appellanten,

tegen de tussenuitspraak van 19 maart 2019 en de einduitspraak van 8 juli 2019 van de rechtbank Rotterdam in zaak nr. 18/2569 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een bijgebouw aan de [locatie 1] te Oostvoorne door daarin twee bed & breakfastruimtes te realiseren.

Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Hiertegen hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Bij tussenuitspraak van 19 maart 2019 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek aan het besluit van 29 maart 2018 te herstellen met inachtneming van de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 10 april 2019 heeft het college gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid.

Bij einduitspraak van 8 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 29 maart 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.E. de Leeuw-Blokland, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J.H.M. Slaats, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld door [persoon], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is bewoner van de woning aan de [locatie 1] en eigenaar van een strook grond waarop onder meer deze woning staat. Deze strook is ongeveer 150 m lang en ligt - met een knik - tussen de Berberislaan en de ten zuidoosten daarvan gelegen F.H.G. Van Itersonlaan. Op een afstand van ongeveer 25 m van de woning bevond zich een schuur die [vergunninghouder] wilde vervangen door een bijgebouw met een berging en twee bed & breakfastruimtes van elk 38 m2. Daartoe heeft hij het college gevraagd om een omgevingsvergunning. Het bestemmingsplan "Dorpsgebied Oostvoorne" laat hier geen gebruik van een bijgebouw als bed & breakfastruimtes toe. Het college acht deze afwijking van het bestemmingsplan aanvaardbaar en heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 3 van het bestemmingsplan "Parapluherziening erfafscheiding, B&B, gastenverblijf en parkeren".

De rechtbank heeft overwogen dat artikel 3 van de Parapluherziening geen grondslag bood om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Artikel 3 verwijst namelijk naar de "Beleidsnotitie Bed and Breakfast en Gastenverblijven" (hierna: de beleidsnotitie). In de beleidsnotitie staat dat ingeval de afstand tussen de gevraagde bed & breakfast en het hoofdgebouw meer dan 4 m bedraagt, alleen een buitenplanse afwijking als bedoeld in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) kan worden toegepast. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Het college heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hij heeft de grondslag van de omgevingsvergunning veranderd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1 en 9, van bijlage II van het Bor. Bij de einduitspraak heeft de rechtbank met inachtneming hiervan de rechtsgevolgen van de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten.

[appellant] woont aan de [locatie 2] en [appellant A] aan de [locatie 3]. Beiden wonen in de nabijheid van de strook grond van [vergunninghouder] waarop het - inmiddels gerealiseerde - bijgebouw met de bed & breakfastruimtes zich bevindt. Zij kunnen zich niet met de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank verenigen.

Voorwaarden voor toestaan bed & breakfastruimtes

2.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. Volgens hen is geen sprake van een functionele verbondenheid tussen de woning van [vergunninghouder] en de bed & breakfastruimtes, nu deze op afzonderlijke kadastrale percelen met afzonderlijke adressen en afzonderlijke bestemmingen liggen en bovendien afzonderlijke toeritten hebben. Dat betekent volgens [appellant] en anderen dat het gebouw met de bed & breakfastruimtes geen bijbehorend bouwwerk is, als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. Bovendien wordt door het ontbreken van een functionele verbondenheid ook niet voldaan aan de voorwaarden in de beleidsnotitie waaronder een bed & breakfast kan worden toegestaan. Daar komt bij dat ook op andere punten niet aan die voorwaarden wordt voldaan. Zo zijn de bed & breakfastruimtes niet gesitueerd op een woondoeleindenperceel, maar op een perceel met de bestemming "Tuin 2", en bedraagt de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen minder dan 3 m, aldus [appellant] en anderen.

2.1.    De Afdeling zal allereerst bezien of de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor in dit geval grondslag biedt om de omgevingsvergunning te verlenen.

2.1.1.    Artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […];"

Artikel 1, eerste lid, luidt:

"In deze bijlage wordt verstaan onder […]

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak; […]."

2.1.2.    In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een omschrijving van wat onder het begrip 'perceel' moet worden verstaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:677), is voor het antwoord op de vraag of sprake is van hetzelfde perceel in de zin van het Bor de feitelijke actuele situatie van belang.

Uitgaande van de geldende bestemming "Wonen" is de woning aan de [locatie 1] aan te merken als een hoofdgebouw. Vaststaat dat [vergunninghouder] de bewoner van die woning en de exploitant van de bed & breakfastruimtes is. Anders dan [appellant] en anderen stellen, rust ook op de gronden waarop de bed & breakfastruimtes staan de bestemming "Wonen". Zoals [vergunninghouder] ter zitting onweersproken naar voren heeft gebracht, melden gasten van de bed & breakfast zich bij aankomst bij zijn woning. De bed & breakfastruimtes bevinden zich in de nabijheid van de woning en zijn vanaf die woning rechtstreeks te bereiken. Op de tussenliggende gronden, die ook tot het eigendom van [vergunninghouder] behoren, bevinden zich geen afscheidingen. Weliswaar kunnen de bed & breakfastruimtes ook via een inrit aan de F.H.G. Van Itersonlaan worden bereikt, maar deze inrit ligt op aanmerkelijk grotere afstand van de bed & breakfastruimtes dan de toegang via de woning, terwijl niet is gebleken dat deze inrit exclusief voor de bed & breakfastruimtes is bedoeld. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de woning en de bed & breakfastruimtes voor de toepassing van het Bor functioneel zijn verbonden en op hetzelfde perceel staan. De omstandigheid dat, zoals [appellant] en anderen hebben aangevoerd, de woning en de bed & breakfastruimtes op verschillende kadastrale percelen staan, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 16 maart 2016 heeft overwogen, is voor het antwoord op de vraag of sprake is van hetzelfde perceel in de zin van het Bor niet bepalend of het gaat om verschillende kadastrale percelen. Ook acht de Afdeling niet doorslaggevend dat aan het perceel waarop de bed & breakfastruimtes zijn gesitueerd op het moment van de besluitvorming nog een ander adres was toegekend, zoals [appellant] en anderen hebben aangevoerd. Deze adressering hing samen met de hiervoor bedoelde inrit tot deze gronden vanaf de F.H.G. Van Itersonlaan en zorgde niet voor een feitelijke scheiding tussen de woning en de bed & breakfastruimtes. Wat het college en [appellant] en anderen omtrent deze adressering naar voren hebben gebracht, wordt daarom niet verder besproken.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor een grondslag vormde om de gevraagde vergunning te verlenen. Het betoog faalt in zoverre.

2.2.    Vervolgens zal de Afdeling bezien of de verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met de voorwaarden in de beleidsnotitie, voor zover [appellant] en anderen dat betwisten.

2.2.1.    In de beleidsnotitie staat:

"Begripsomschrijving bed and breakfast

'Het bedrijfsmatig verschaffen, door de hoofdbewoner van het hoofdgebouw, van logies en ontbijt aan gasten. Het gaat hierbij om kortdurend, recreatief verblijf. Een bed en breakfast dient een aanvulling te zijn op het recreatieve verblijfsaanbod binnen de gemeente: de accommodatie en de ligging ervan dienen een recreatieve meerwaarde te hebben'.

Aan welke voorwaarden moet een bed and breakfast voldoen?

1. Bed and breakfasts zijn mogelijk op woondoeleindenpercelen en binnen het bouwvlak van een agrarisch perceel;

[…]

5. Er wordt, bij nieuwbouw, uitgegaan van een afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen van 3 meter. Op grond van de concrete omstandigheden ter plaatse kan, bij bestaande bouw, hiervan worden afgeweken. Hierbij is van belang dat het woongenot van naastgelegen percelen niet onevenredig wordt aangetast.

[…]."

2.2.2.    Onder verwijzing naar wat is overwogen onder 2.1.2 overweegt de Afdeling dat de woning van [vergunninghouder] het hoofdgebouw is waar de bed & breakfast bij hoort.

2.2.3.    Verder heeft de Afdeling hiervoor al overwogen dat de bed & breakfastruimtes zijn gesitueerd op gronden met de bestemming "Wonen", en niet op gronden met de bestemming "Tuin 2", zoals [appellant] en anderen stellen. Alleen al daarom wordt voldaan aan de voorwaarde dat de bed & breakfast op een woondoeleindenperceel is gesitueerd.

2.2.4.    Over de vraag of de bed & breakfastruimtes in overeenstemming zijn met de voorwaarde dat in beginsel moet worden uitgegaan van een afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen van minimaal 3 m, overweegt de Afdeling als volgt.

Het begrip 'zijdelingse perceelsgrenzen' is in de beleidsnotitie niet omschreven. Dat betekent niet dat, zoals [appellant] en anderen betogen, elke perceelsgrens als zijdelingse perceelsgrens, als bedoeld in de beleidsnotitie kan worden aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862, zou de toevoeging 'zijdelingse' zinledig zijn, wanneer onder dat begrip alle perceelgrenzen moeten worden begrepen. Aangenomen kan worden dat is beoogd om met deze toevoeging een beperking aan te brengen, in die zin dat de grenzen aan de voor- en achterzijde van een perceel daaronder niet worden begrepen.

De Afdeling overweegt dat aan de hand van de feitelijke situatie ter plaatse de voor- en achterzijde moeten worden bepaald. Als de feitelijke situatie onvoldoende duidelijkheid biedt, dan kan aansluiting worden gezocht bij de ligging van de voorgevelrooilijn. Daarvoor is de ligging en situering van de woning, zijnde het hoofdgebouw, van belang en niet die van de bed & breakfastruimtes, zoals [appellant] en anderen betogen.

Ter hoogte van de woning van [vergunninghouder] maakt de Berberislaan een knik van ongeveer 90 graden. De woning ligt aan de buitenkant van deze knik. Naar het oordeel van de Afdeling is de voorzijde van de woning georiënteerd op dat gedeelte van de Berberislaan dat in noordwestelijke/zuidoostelijke richting loopt. De toegang vanaf de weg naar de woning bevindt zich aan dit gedeelte. Verder ligt de gevel hier op één lijn met de voorgevel Berberislaan 1, de andere woning langs dit gedeelte. De gevel van de woning van [vergunninghouder] ligt niet op één lijn met de voorgevels van de woningen aan de andere kant van de knik (Berberislaan 5 t/m 15). De voorgevelrooilijn van het perceel van [vergunninghouder] loopt dan ook parallel aan het noordwestelijk/zuidoostelijk lopende gedeelte van de Berberislaan. De perceelsgrenzen die daar haaks op staan, zijn vanaf het perceel van [vergunninghouder] te beschouwen als de zijdelingse perceelsgrenzen. Daartoe hoort niet de grens met het perceel [locatie 3], maar wel de grens met het perceel F.H.G. Van Itersonlaan 30. Dat bezien vanaf dat laatste perceel  juist geen sprake is van een zijdelingse perceelsgrens, maar van de achterzijde van dat perceel, doet hieraan niet af. De rechtbank heeft niet onderkend dat de zijdelingse perceelgrenzen op de hiervoor beschreven wijze dienen te worden bepaald.

2.2.5.    Vaststaat dat de vergunde bed & breakfastruimtes op minder dan 3 m afstand van de zijdelingse perceelsgrens met het perceel F.H.G. van Itersonlaan 30 zijn gesitueerd. De beleidsnotitie laat echter ruimte om dit in geval van bestaande bouw toe te staan, zolang het woongenot van aangrenzende percelen niet onevenredig wordt aangetast.

Naar het oordeel van de Afdeling hoefde het college in dit geval niet uit te gaan van nieuwbouw, maar mocht het uitgaan van bestaande bouw. Het doel van de beleidsnotitie verzet zich niet tegen die uitleg, nu daarmee wordt beoogd te voorkomen dat nieuwe, dat wil zeggen extra bebouwing wordt opgericht ten behoeve van bed & breakfastruimtes. De omgevingsvergunning ziet immers op bed & breakfastruimtes in een bijgebouw ter vervanging van een schuur die voorheen op dezelfde locatie aanwezig was, zodat het ruimtelijke effect daarvan gering is. Het college heeft te kennen gegeven afwijking van de minimale afstand van 3 m tot de zijdelingse perceelsgrens hier aanvaardbaar te achten. Die afwijking leidt volgens hem niet tot een onevenredige aantasting van het woongenot voor de bewoners van de woning op het perceel F.H.G. van Itersonlaan 30, nu de afstand tussen de bed & breakfastruimtes en deze woning ongeveer 70 m bedraagt en de tussenliggende grond als tuin is bestemd. De Afdeling acht dit niet onredelijk.

2.2.6.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot de conclusie gekomen dat de voorwaarden in de beleidsnotitie zich niet verzetten tegen verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. Het betoog faalt ook in zoverre.

Belangenafweging

3.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat de bed & breakfastruimtes op een te korte afstand van omliggende woningen zijn gesitueerd. Zij beroepen zich op het door het college gehanteerde uitgangspunt dat voor de bouw van recreatiewoningen  een afstand van 50 m tot omliggende woningen in acht moet worden genomen. Deze norm is volgens hen gebaseerd op die voor recreatiewoningen en kampeerterreinen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) en is bepaald door de aspecten geur (30 m), geluid (50 m) en gevaar (30 m). De bed & breakfastruimtes dienen te worden aangemerkt als recreatiewoningen waar deze aspecten onverminderd aan de orde zijn, aldus [appellant] en anderen.

Verder voeren zij aan dat ook voor het overige aan de verlening van de omgevingsvergunning geen juiste belangenafweging ten grondslag ligt. De bed & breakfastruimtes bevinden zich dichter bij de woningen van omwonenden dan bij de woning van [vergunninghouder], zodat die omwonenden daarvan grotere nadelige gevolgen zullen ondervinden in de vorm van onder meer geluidhinder en verlies van privacy. Dat geldt in het bijzonder voor de woning van [appellant A] aan de [locatie 3], aldus [appellant] en anderen.

3.1.    Anders dan [appellant] en anderen menen, bevat de VNG-brochure geen afstandsnormen voor recreatiewoningen als zodanig, maar slechts voor "Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. (met keuken). Geen grond bestaat om de twee bed & breakfastruimtes van elk 38 m2, zonder eigen kookgelegenheid, op één lijn te stellen met een kampeerterrein of vakantiecentrum in de zin van die brochure. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college dit op grond van beleid of als gedragslijn niettemin doet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het krantenartikel waarop [appellant] en anderen zich in dit verband hebben beroepen, geen betrekking had op een bed & breakfast. Door de kleine schaal van de door [vergunninghouder] te exploiteren bed & breakfast valt verder niet te verwachten dat de effecten daarvan op het woon- en leefklimaat van omliggende woningen wat betreft geur, geluid en gevaar te vergelijken zijn met die van een kampeerterrein of vakantiecentrum als bedoeld in de VNG-brochure. Ook voor het overige ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat van het gebruik van deze bed & breakfast zodanige effecten zijn te verwachten, dat het college deze als niet passend in een woonomgeving had moeten beschouwen.

3.2.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gevraagde omgevingsvergunning, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid verleend had kunnen worden. Wat betreft de belangen van [appellant A] heeft de rechtbank daarbij terecht in aanmerking genomen dat de bed & breakfastruimtes met de rug naar het perceel van [appellant A] zijn gericht, terwijl zich tussen de ruimtes en de perceelsgrens nog een berging bevindt en zich op het perceel van [appellant A] dicht en hoog opgaand groen bevindt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik dat van de bed & breakfastruimtes zal worden gemaakt niettemin tot een zodanige hinder voor [appellant A] kan leiden, dat het college daarin aanleiding had moeten vinden om de omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

Zorgvuldigheid

4.    [appellant] en anderen voeren aan dat de voorbereidingsprocedure en de bezwarenprocedure onzorgvuldig zijn geweest. Zij voeren aan dat de bezwaarschriftencommissie na de gehouden hoorzitting informatie bij het college heeft opgevraagd en ontvangen, zonder hiervan mededeling aan hen te doen of hen in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. Verder heeft het college in beroep een pleitnota overgelegd, die op de hoorzitting in bezwaar niet is overgelegd of voorgelezen. Tot slot achten [appellant] en anderen het in strijd met de rechtszekerheid en zorgvuldigheid dat het college de grondslag van de omgevingsvergunning heeft gewijzigd.

4.1.    Niet in geschil is dat het college de bezwaarschriftencommissie na de hoorzitting in bezwaar desgevraagd een memo heeft gestuurd met antwoorden op vragen over het woonadres van [vergunninghouder], het perceel en de verkaveling. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de inhoud van deze memo aangemerkt als feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang, omdat ze een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het besluit op het bezwaar. Omdat [appellant] en anderen geen mogelijkheid is geboden hierop te reageren, heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit in strijd met artikel 7:9 van de Awb tot stand is gekomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] en anderen door toezending van het procesdossier door de rechtbank alsnog kennis hebben genomen van de inhoud van de memo en de gelegenheid hebben gehad tot het geven van een reactie, waarvan zij ook gebruik hebben gemaakt. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.

Over de door [appellant] en anderen bedoelde pleitnota heeft de rechtbank overwogen dat is gebleken dat deze niet op de hoorzitting in bezwaar aan partijen is overhandigd, zodat de pleitnota formeel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort. De rechtbank heeft de pleitnota echter niet om deze reden teruggestuurd naar het college omdat, gelet op de verslaggeving van de hoorzitting, aan de hand van de pleitnotitie verweer is gevoerd, de pleitnotitie geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat en eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door het toelaten van het stuk in hun procesbelang zijn geschaad.

[appellant] en anderen hebben in hoger beroep volstaan met een herhaling van de gronden die zij in beroep hebben ingebracht en waarop de rechtbank in de tussenuitspraak met bovenstaande overwegingen is ingegaan. [appellant] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom deze overwegingen van de rechtbank onjuist of onvolledig zouden zijn.

4.2.    Niet in geschil is dat het college de gevraagde omgevingsvergunning bij het besluit van 29 maart 2018 op onjuiste grondslag had verleend. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het college in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Het college heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt door de grondslag te wijzigen. [appellant] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de rechtbank het college niet in de gelegenheid had mogen stellen om dit gebrek te herstellen. De rechtbank mocht dit gebrek met de brief van het college van 10 april 2019 als hersteld beschouwen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De tussenuitspraak en einduitspraak dienen, voor zover aangevallen, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rusten.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

727.