Uitspraak 201501836/1/A4


Volledige tekst

201501836/1/A4.
Datum uitspraak: 16 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek, en
2. [appellante sub 2], wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2015 in zaken nrs. 14/3088, 14/3345, 14/3327 en 14/3227 in het geding tussen:

[partij A], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,
[partij B], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,
[partij B], wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,
[partij D] en [partij E] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij D]), wonend te Diessen, gemeente Hilvarenbeek,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een nieuwe vleesvarkensstal en vier voersilo’s, het veranderen van een varkenshouderij en het slopen van de bestaande vleesvarkensstal op het perceel [locatie 1] te Haghorst (perceel nr. 994).

Bij uitspraak van 22 januari 2015 heeft de rechtbank de door [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.

[partij B], [partij C] en [partij D] hebben een verweerschrift ingediend.

Het college, [partij A] en [partij C] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2015, waar het college, vertegenwoordigd door V. Voigt, J.J.A.M. Bertens en J. Kools, en [appellante sub 2], bijgestaan door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, en ir. A.C.H.M. Commissaris, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A], bijgestaan door mr. S.D. van Rheenen, [partij B], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, [partij C], bijgestaan door mr. B. Smit, en [partij D], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, verschenen.

Overwegingen

De hoger beroepen

1. De bij besluit van 1 april 2014 verleende omgevingsvergunning ziet op de activiteiten 'bouwen' en 'milieu'. De hoger beroepen zien uitsluitend op het bouwen van een nieuwe stal voor het houden van 2.952 vleesvarkens.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat voor de bouw van deze stal een omgevingsvergunning is vereist voor het gebruik van gronden in afwijking van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Volgens de rechtbank is het bouwplan in strijd met artikel 10.2.3, aanhef en g, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: de planvoorschriften), omdat de stal op een afstand van minder dan 5 m van de perceelgrens met perceel nr. 1498 ([locatie 2]) is voorzien. Nu geen omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan, heeft de rechtbank het besluit van 1 april 2014 vernietigd.

2. Ingevolge artikel 10.2.3, aanhef en g, van de planvoorschriften mag de afstand van een bedrijfsgebouw of bouwwerk tot een zijdelingse perceelgrens niet minder dan 5 m bedragen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 8, wordt onder perceelgrens verstaan: de scheiding tussen twee onroerende zaken die niet aan dezelfde eigenaar behoren, niet door dezelfde gebruiker worden benut, dan wel louter kadastraal gescheiden zijn.

3. Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 10.2.3, aanhef en g, van de planvoorschriften. Hiertoe voeren zij aan dat de uitleg van de rechtbank van het begrip "zijdelingse perceelgrens" in deze bepaling, welke uitleg er op neer komt dat daaronder alle grenzen van een perceel worden begrepen, onjuist is. Volgens hen wordt met het begrip "zijdelingse perceelgrens" alleen de grens aan de zijkant van een perceel en niet de grens aan de voor- of achterkant bedoeld.

[partij D] voert in dit verband aan dat een gedeelte van de perceelgrens met het aan de achterzijde gelegen perceel nr. 1498 haaks staat op de voorgevelrooilijn, zodat dat gedeelte - ook indien de uitleg van het college en [appellante sub 2] wordt gevolgd - moet worden aangemerkt als zijdelingse perceelgrens. Nu de afstand tot dat gedeelte van de perceelgrens minder dan 5 m bedraagt, wordt ook in dat geval niet voldaan aan artikel 10.2.3, aanhef en g, van de planvoorschriften, aldus [partij D].

3.1. Het begrip 'zijdelingse perceelgrens' in artikel 10.2.3, aanhef en g, van de planvoorschriften is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd. De toevoeging 'zijdelingse' in deze bepaling zou echter zinledig zijn, indien onder dat begrip alle perceelgrenzen moeten worden begrepen. Met de toevoeging 'zijdelingse' is daarentegen kennelijk beoogd om een beperking aan te brengen, in die zin dat de grenzen aan voorzijde en achterzijde van een perceel daaronder niet worden begrepen.

Het perceel nr. 994, waarop de varkensstal wordt gebouwd, grenst aan de achterzijde aan het perceel nr. 1498. De perceelgrens verspringt; hij maakt twee maal een hoek van ongeveer 90 graden. Hierdoor staat een gedeelte van de perceelgrens haaks op de voorgevelrooilijn. Anders dan [partij D] stelt, maakt dit echter niet dat dat gedeelte moet worden aangemerkt als een zijdelingse perceelgrens. Het perceel 1498 grenst immers niet aan de voorgevelrooilijn en ligt van daaruit gezien ook achter het perceel nr. 994.

3.2. Het vorenstaande betekent dat in dit geval de afstand moet worden gemeten van de varkensstal tot aan de percelen nrs. 1468 en 1473. Nu deze afstand meer dan 5 m bedraagt is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat niet wordt voldaan aan artikel 10.2.3, aanhef en g, van de planvoorschriften en daarom een omgevingsvergunning voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, onder c, van de Wabo, is vereist.

Het betoog slaagt.

4. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

5. De hogerberoepsgrond dat artikel 10.2.3, aanhef en g, van de planvoorschriften niet strekt tot bescherming van het belang van de appellanten in beroep en daarom het relativiteitsvereiste (artikel 8.69a van de Awb) in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 1 april 2014, behoeft geen bespreking meer.

De beroepen tegen het besluit van 1 april 2014

6. De beroepsgrond dat niet wordt voldaan aan artikel 10.2.3, aanhef en g, van de planvoorschriften slaagt niet, gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen.

7. De rechtbank is niet toegekomen aan de bespreking van de overige, door [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D] in beroep tegen het besluit van 1 april 2014 (hierna: het bestreden besluit) aangevoerde gronden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling deze gronden alsnog bespreken.

8. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

De akoestische onderzoeken

9. [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D] betogen dat het college aan het bestreden besluit twee aan elkaar tegenstrijdige akoestische onderzoeken ten grondslag heeft gelegd.

9.1. In het bestreden besluit is op p. 1 vermeld dat de akoestische onderzoeken van M&A Milieuadviesbureau van 17 augustus 2012, nr. 211-DLH4-il-v2, en 26 september 2012, nr. 211-DLH4-il-v3, onderdeel van het besluit vormen. Uit bijlage 1 van het besluit (het beoordelingsverslag milieu) blijkt echter dat het college bij de toetsing van de geluidemissie alleen het onderzoek van 26 september 2012 heeft betrokken. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het onderzoek van 17 augustus 2012 abusievelijk in het dictum van het bestreden besluit is opgenomen. De Afdeling leidt hieruit af dat het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.

Het betoog slaagt. Het bestreden besluit zal in de einduitspraak worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat het akoestisch onderzoek van 17 augustus 2012 onderdeel van het besluit vormt.

Geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting

10. [partij A] en [partij B] betogen dat het onderzoek naar de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting onvolledig is. [partij A] betoogt dat deze geluidbelasting ter plaatse van zijn woning de daarvoor geldende geluidsnorm overschrijdt, omdat vrachtwagens op korte afstand van zijn woning moeten manoeuvreren.

10.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van 1996 (hierna: de circulaire). Volgens de circulaire geldt voor de geluidbelasting veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor woningen. In het akoestisch onderzoek van 26 september 2012 is geconcludeerd dat ter plaatse van de omliggende woningen de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden, zodat verder geen maatregelen nodig zijn. In paragraaf 5.2 van het rapport is vermeld dat ter plaatse van de woning van [partij A] aan de Lage Haghorst 13 een geluidniveau van maximaal 43 dB(A) optreedt. [partij A] en [partij B] hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het akoestisch onderzoek op deze punten onjuist zou zijn.

De beroepsgronden falen.

Geluidhinder van achteruitrijsignalering

11. [partij A] betoogt dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften over het gebruik van achteruitrijsignalering bij vrachtwagens zijn opgenomen.

11.1. In het bestreden besluit is bepaald dat een e-mailbericht van [appellante sub 2] als aanvullende informatie onderdeel van het besluit vormt. In deze e-mail verklaart [appellante sub 2] dat op het terrein van de inrichting geen vrachtwagens komen met een achteruitrijsignalering. Ter zitting hebben het college en [appellante sub 2] verklaard dat de e-mail dient te worden opgevat als een aanvulling op de aanvraag, in die zin dat het gebruik van achteruitrijsignalering daarvan expliciet is uitgezonderd. De Afdeling ziet geen aanleiding om de e-mail niet in die zin op te vatten. Dit betekent dat het gebruik van achteruitrijsignalering niet is vergund. Het college heeft daarom terecht geen voorschriften daarover aan de vergunning verbonden. Indien vrachtwagens toch gebruik maken van achteruitrijsignalering kan daartegen handhavend worden opgetreden.

Het betoog faalt.

Geluidhinder van oppompen en afvoer van mest

12. [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D] stellen dat in het akoestisch onderzoek van 17 augustus 2012 het oppompen en de afvoer van mest zijn aangemerkt als activiteiten die vallen onder de incidentele bedrijfssituatie, waarin niet overal wordt voldaan aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden, en daarom slechts maximaal 12 maal per jaar mogen worden uitgevoerd. In het akoestisch onderzoek van 26 september 2012 is daar niets meer over vermeld, zodat onduidelijk is of het oppompen en afvoeren van mest als incidentele bedrijfssituatie is vergund. Indien dat niet het geval is, en deze activiteiten moeten worden aangemerkt als representatieve bedrijfsactiviteiten, zijn deze niet aan een maximale frequentie gebonden en leiden deze bovendien tot een overschrijding van de geldende geluidgrenswaarden, aldus [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D].

12.1. Uit hetgeen onder 9.1 is overwogen volgt dat alleen het akoestisch onderzoek van 26 september 2012 aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en dat dat onderzoek daar ook onderdeel van uitmaakt. In dit onderzoek is het oppompen en het afvoeren van mest aangemerkt als een reguliere activiteit die behoort tot de zogenoemde representatieve bedrijfssituatie. Er zijn daarom geen aparte voorschriften daarover aan de vergunning verbonden; de in de vergunningvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, zijn hierop van toepassing.

In het akoestisch onderzoek van 26 september 2012 (hierna: het geluidrapport) is vermeld dat het oppompen van mest geschiedt met maximaal 8 vrachten per dag. Dit impliceert dat de mest maximaal 8 maal per dag wordt afgevoerd. Nu het geluidrapport onderdeel uitmaakt van het besluit, is de vergunninghouder hieraan gebonden.

In het geluidrapport is geconcludeerd dat na het nemen van geluidreducerende maatregelen kan worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden. Deze maatregelen bestaan uit het aanbrengen van een geluidscherm met een lengte van 22,5 m en een hoogte van 2 m en het afsluiten van het laaddok met een poort. Deze maatregelen zijn in de vergunning voorgeschreven. [partij A], [partij B], [partij C] en [partij D] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd dan wel dat de conclusies daarvan onjuist zouden zijn. Dit betekent dat het college ervan mocht uitgaan dat de in de vergunning voorgeschreven geluidgrenswaarden, die op zich toereikend kunnen worden geacht ter beperking van geluidhinder, kunnen worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt.

Controlevoorschriften

13. [partij B], [partij C] en [partij D] betogen dat het college in de vergunning ten onrechte geen controlevoorschriften voor de geluidgrenswaarden heeft opgenomen.

13.1. In de vergunningvoorschriften 5.1.1 en 5.1.2 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Deze voorschriften zijn doelvoorschriften als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Ingevolge artikel 5.5, vierde lid, moeten in de vergunning, voor zover het gaat om doelvoorschriften die betrekking hebben op een IPPC-installatie, in ieder geval controlevoorschriften worden opgenomen als bedoeld in dat artikellid.

Aangezien in de inrichting meer dan 2000 varkens worden gehouden, betreft het een IPPC-installatie als bedoeld in de Wabo en het Besluit omgevingsrecht. Voor zover het college verwijst naar vergunningvoorschrift 5.1 en volgende zien deze voorschriften onder meer op de wijze waarop de geluidgrenswaarden moeten worden gecontroleerd en berekend, maar het zijn geen controlevoorschriften als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht. Nu de vergunning geen controlevoorschriften ten aanzien van de geluidgrenswaarden bevat, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 5.5, vierde lid.

Het betoog slaagt. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover in de vergunning geen controlevoorschriften ten aanzien van de geluidgrenswaarden zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht.

Geur en fijn stof

14. [partij B] betoogt dat het emissiepunt van de nieuwe stal, wat de emissie van geur en fijn stof (hierna: zwevende deeltjes) betreft, ongunstiger komt te liggen ten opzichte van zijn woning dan bij de oude stal het geval was. Hij vreest daarom voor overlast. [partij B] en [partij A] stellen voorts dat de vergunning moet worden geweigerd, omdat het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010, aan de hand waarvan de geuremissie is berekend, niet betrouwbaar is.

14.1. Uit tabel 3 van bijlage 1 van het bestreden besluit (het beoordelingsverslag milieu) blijkt dat de berekende geurbelasting ter plaatse van de geurgevoelige objecten, waaronder de woning van [partij B] aan de [locatie 3], onder de daarvoor geldende geurnormen blijft. Voor zover [partij B] en [partij A] de betrouwbaarheid van het genoemde V-stacks model in twijfel trekken, overweegt de Afdeling dat het college gehouden is om bij zijn beoordeling gebruik te maken van dit model, omdat de Regeling geurhinder en veehouderij dit in artikel 2, eerste lid, voorschrijft. Het betoog faalt in zoverre.

14.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de emissie van zwevende deeltjes niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op onder meer de rapportage "Wet luchtkwaliteit" van ZLTO advies van 23 december 2013. Daaruit blijkt dat aan de geldende grenswaarden wordt voldaan. [partij B] heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de conclusie van de rapportage en daarmee het standpunt van het college onjuist zijn. Het betoog faalt ook in zoverre.

Gezondheid

15. [partij B] vreest voor gezondheidsrisico's van het houden van dieren nabij woningen. Hij verwijst daarbij naar een artikel uit het Brabants Dagblad van 14 september 2014 over een wetsvoorstel, waarin is voorgesteld dat veehouderijen niet mogen uitbreiden binnen 250 m van woningen. Ook merkt [partij B] op dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2014 een groot onderzoek heeft aangekondigd naar de gezondheidseffecten van veehouderijen voor omwonenden.

15.1. Het college heeft de gezondheidsrisico’s van het in werking zijn van de inrichting niet zodanig groot geacht, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.

15.2. Uit bijlage 1 van het bestreden besluit (het beoordelingsverslag milieu) blijkt dat het college het advies van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 heeft betrokken bij zijn beoordeling. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap tekortschiet om duidelijke uitspraken te kunnen doen over de gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen. Het artikel in het Brabants Dagblad, noch de aankondiging van het RIVM om een onderzoek te starten geven aanleiding om die conclusie niet langer tot uitgangspunt te nemen. Ook voor het overige heeft [partij B] niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de beoordeling van het college over de gezondheidsrisico’s geen stand kan houden.

De beroepsgrond faalt.

Uitzicht

16. [partij B] betoogt dat zijn uitzicht ernstig wordt aangetast door de bouw van de stal en dat de omgevingsvergunning daarom niet had mogen worden verleend.

16.1. Behoudens het betoog over de afstand tot de zijdelingse perceelgrens (zie onder 6), betwist [partij B] niet dat het bouwplan voor de stal in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan of met redelijke eisen van welstand. Voorts is niet gebleken dat het bouwplan in strijd is met een van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden. Daarom was het college gehouden om de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ te verlenen. Voor een aanvullende afweging van de betrokken belangen, zoals de mate waarin het uitzicht van [partij B] wordt aangetast, is derhalve in deze procedure geen plaats. Voor zover het gaat om de activiteit ‘milieu’ is niet gebleken van zodanige visuele hinder, dat het college de vergunning niet had mogen verlenen dan wel daaraan nadere voorschriften had moeten verbinden.

Het betoog faalt.

Verklaring van geen bedenkingen

17. [partij A], [partij C] en [partij B] betogen dat de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant afgegeven verklaring van geen bedenkingen van 3 juni 2013 (hierna: de vvgb) onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe voeren zij aan dat in de vvgb het adres van de locatie een aantal keer onjuist is vermeld, waardoor niet duidelijk is of de vvgb betrekking heeft op de onderhavige varkenshouderij.

17.1. In de begeleidende brief en op het voorblad van de vvgb staat bij de projectomschrijving "Lage Haghorst nr. 9" in plaats van "Lage Haghorst nr. 4". Dit betekent echter niet dat de vvgb onzorgvuldig tot stand is gekomen. In de vvgb zelf is steeds het juiste adres genoemd en is bovendien ook verwezen naar de aanvraag van 30 maart 2012 die aan de vergunning ten grondslag ligt. Het is dan ook duidelijk dat de vvgb betrekking heeft op dezelfde veehouderij als waarvoor vergunning is verleend. De foutieve vermelding van het adres in de begeleidende brief en op het voorblad van de vvgb betreft een kennelijke verschrijving.

Het betoog faalt.

Overige gronden

18. [partij D] verwijst verder voor de motivering van zijn beroep naar de door hem ingediende zienswijze, die als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

18.1. In het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [partij D] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.

19. De opmerking van [partij B] dat de locatie van de nieuwe stal in een zogenoemd urgentiegebied ligt en dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd, mist feitelijke grondslag. Het college heeft onbestreden gesteld dat binnen de gemeente Hilvarenbeek tot op heden geen urgentiegebieden zijn aangewezen.

20. De vrees van [partij B] voor milieubelasting in algemene zin, verkeersdruk en (verkeers)onveiligheid als gevolg van de realisering van de nieuwe stal heeft [partij B] niet met concrete argumenten of feiten onderbouwd. Voorts betreft het belang van de verkeersveiligheid niet het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 2.14, derde lid, van de Wabo. De enkele stelling dat het bouwplan ervoor zorgt dat de omgeving zwaarder wordt belast en niet past in de omgeving, betekent verder niet dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Deze beroepsgronden falen.

Conclusie beroepen en bestuurlijke lus

21. De beroepen tegen het besluit van 1 april 2014 zijn gegrond.

Het besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat het akoestisch onderzoek van 17 augustus 2012 onderdeel van het besluit is. Het college behoeft op dit punt geen nieuw besluit te nemen.

Het besluit moet voorts worden vernietigd voor zover in de vergunning geen controlevoorschriften ten aanzien van de geluidgrenswaarden zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht. Op dit punt zal de Afdeling, met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil, het college op de voet van artikel 8.51d van de Awb opdragen dit gebrek in het besluit binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak te herstellen door een controlevoorschrift als hiervoor bedoeld aan de vergunning te verbinden. Daarbij merkt de Afdeling op dat volgens haar vaste jurisprudentie het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toekomt bij de invulling van de wijze waarop en frequentie waarmee een controleonderzoek moet plaatsvinden en veelal kan worden volstaan met een eenmalige controlemeting (zie de uitspraken van 14 juli 2010 in zaak nr. 200907522/1/M2 en 26 augustus 2015 in zaak nr. 201501283/1/A4).

Bij het wijzigen van het besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

22. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van rechtsoverweging 13.1 en 21 het daar omschreven gebrek ten aanzien van het opnemen van een controlevoorschrift te herstellen, en

2. de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015

190-769.