Uitspraak 201905090/1/R2


Volledige tekst

201905090/1/R2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 mei 2019 in zaken nrs. LEE 18/2657 en 19/605 in het geding tussen:

1.    [partij sub 1] en [appellant]

2.    [partij sub 2],

allen wonend te [woonplaats]

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college aan [maatschap] een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend.

Bij uitspraak van 24 mei 2019 heeft de rechtbank de onder meer door [partij sub 1] en [appellant] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[maatschap] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Doldersum is verschenen. Ook zijn ter zitting namens de [maatschap] [maat A] en [maat B] bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Krachtens artikel 8:64, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting heropend om [appellant] in de gelegenheid te stellen om alsnog op een verkeerd bezorgd, nader stuk van [maatschap] te reageren en daarbij te vermelden of hij gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. [appellant] heeft daarop bij brief van 13 oktober 2020 gereageerd en heeft daarbij niet verklaard om van het recht om ter zitting te worden gehoord gebruik te willen maken.

Hierop heeft de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college aan [maatschap] een vergunning op grond van art. 2.7, tweede lid, van de Wnb verleend voor de uitbreiding van de veestapel en verplaatsing van de activiteiten aan de [locatie 1] in [plaats] door middel van de bouw van een nieuwe ligboxenstal en jongveestal aan de [locatie 2], ten westen van [plaats].

2.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de woning van [partij sub 1] en [appellant] op een zodanige grote afstand van het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied, de Alde Feanen, ligt dat geen sprake is van een duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe omgeving met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen.

De rechtbank heeft op grond hiervan geoordeeld dat betrokkenen niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb konden worden aangemerkt.

3.    [appellant] kan zich hiermee niet verenigen. Naar zijn mening heeft de rechtbank het begrip belanghebbende te beperkt uitgelegd waardoor ten onrechte alleen nog natuurorganisaties tegen een Wnb-vergunning kunnen opkomen.

Hij stelt dat het onaanvaardbaar is dat hij als burger geen beroep kan doen op het feit dat het PAS (Programma Aanpak Stikstof), waarop de Wnb-vergunning is gebaseerd, in strijd met artikel 6 van de Habitatrichtlijn is geacht en onverbindend is verklaard. [appellant] acht het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de goede procesorde, het openbaar belang en de openbare orde en goede zeden dat de burger op deze manier buitenspel wordt gezet.

4.    In artikel 8:69a van de Awb is het volgende bepaald: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

4.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.    De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Hiervan is bij [appellant] geen sprake omdat hij niet in de onmiddellijke nabijheid, maar, naar niet in geschil is, op ongeveer 19 km afstand van het dichtstbijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied de Alde Feanen woont. De betrokken normen van de Wnb strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van zijn belangen.

Voor zover het betoog van [appellant] zo moet worden opgevat dat hij meent dat deze toepassing van artikel 8:69a van de Awb in strijd is met het Unierecht, verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1155, waaruit volgt dat dit niet het geval is.

De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat deze toepassing van artikel 8:69a Awb in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de goede procesorde, het openbaar belang en de openbare orde en goede zeden. [appellant] heeft niet aangegeven waarom dat wel zo zou zijn.

6.    Geconcludeerd moet worden dat het relativiteitsvereiste er aan in de weg staat dat de verleende Wnb-vergunning op grond van de door [appellant] naar voren gebrachte beroepsgronden wordt vernietigd.

De rechtbank heeft in haar uitspraak dezelfde overwegingen gebezigd, maar heeft daaraan ten onrechte de conclusie verbonden dat het beroep niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van belanghebbendheid bij het bestreden besluit.

7.    Het betoog van [appellant] in zijn brief van 13 oktober 2020 dat de normen van de Wnb wel tot bescherming van zijn belangen strekken, omdat verlening van de Wnb-vergunning aan [maatschap] bijdraagt aan het groter worden van het stikstofprobleem en dat hij er als agrariër belang bij heeft dat de overschrijding niet groter wordt en het probleem niet mede op hem afgewenteld wordt, leidt niet tot een ander oordeel.

De Afdeling overweegt dat de bepalingen van de Wnb met name het algemene belang van bescherming van natuur en landschap ten doel hebben. [appellant] komt met zijn betoog op voor zijn bedrijfseconomische belangen. De bepalingen in de Wnb hebben echter niet tot doel die belangen te beschermen. Van verwevenheid van de bedrijfseconomische belangen van [appellant] met het belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied dat de Wnb beoogt te beschermen, is ook geen sprake.

8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 13 juli 2018 ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] te worden veroordeeld.

[maatschap] heeft verzocht [appellant] te veroordelen in de proceskosten die zij als derde-partij heeft gemaakt.

Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het verzoek wordt afgewezen omdat daar geen sprake van is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 mei 2019 in zaken nrs. LEE 18/2657 en 19/605, voor zover daarbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;

III.    verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Zijlstra
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020

240.