Uitspraak 202005105/1/V1


Volledige tekst

202005105/1/V1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 september 2020 in zaak nr. NL20.12454 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 15 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Arkel, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.    Het hoger beroep gaat over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. In beroep en hoger beroep heeft de vreemdeling een beroep gedaan op passages in het AIDA-rapport "Country Report: Italy 2019 Update" van de European Council on Refugees and Exiles van 27 mei 2020. De rechtbank is hierop niet ingegaan. Uit dit rapport komt echter geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten naar voren dan volgt uit de landeninformatie die reeds bij voornoemde uitspraak van 8 april 2020 is betrokken. Enkele door de vreemdeling aangehaalde passages (p.14 en p.15) hebben betrekking op maatregelen van tijdelijke aard die gerelateerd zijn aan de coronacrisis. Daarover heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032) dat de omstandigheid dat de overdracht op dit moment niet kan worden uitgevoerd een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is, dat de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig maakt en er niet aan in de weg staat dat, als dat beletsel is opgeheven, de vreemdeling in beginsel alsnog kan worden overgedragen. De aangehaalde passage (p.62) over de uitspraak van de federale administratieve rechtbank van Zwitserland van 17 december 2019 biedt geen reden ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. Anders dan uit de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, blijkt uit de Zwitserse uitspraak niet dat daarbij de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op vragen van het EHRM zijn betrokken. De overige aangehaalde passages (p. 62, 63 en 64) bevatten informatie die ook is vermeld in het rapport van SFH/OSAR van januari 2020, dat al bij de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, is betrokken.

2.    Voor het overige leidt het hoger beroep evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020

392.