Uitspraak 201906279/1/R3


Volledige tekst

201906279/1/R3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2019 in zaak nr. 18/5334 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op het perceel [locatie] te Bodegraven aanwezige woonboot te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. de Jong, vergezeld van mr. R. Oosterhuis en B.A. Drost, is verschenen. Ter zitting is ook [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woonde op het moment dat het college de last onder bestuursdwang oplegde op zijn woonboot op de locatie [locatie].

[belanghebbende] heeft het college verzocht handhavend op te treden.

Volgens het college blijkt uit controlerapporten van 12 maart 2015 en 28 juni 2016 en een onderzoeksrapport van Doorn B.V. van 4 april 2017 dat de staat van de woonboot gevaarlijk is voor de gezondheid van [appellant] en de eventuele andere gebruikers en bezoekers van de woonboot. Het college heeft besloten handhavend op te treden. Het college heeft hieraan overtreding van artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet ten grondslag gelegd.

[appellant] is het niet eens met de opgelegde last onder bestuursdwang. Hij vindt dat de staat van het schip niet zodanig slecht is dat het opleggen van de last onder bestuursdwang nodig was.

2.    Uit de stukken blijkt dat het college uitvoering heeft gegeven aan de bestuursdwang. Op 5 en 6 december 2019 is het schip gesloopt.

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Hij voert aan dat de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) geen bepalingen over het onderhoud van woonschepen kent. Hij voert verder aan dat het college slechts handhavend optreedt, omdat het de woonboot minder mooi vindt.

3.1.    Over de stelling van [appellant] dat de APV geen bepalingen over het onderhoud van woonboten kent, waaraan hij kan worden gehouden, overweegt de Afdeling dat het college niet op grond van de APV, maar op grond van artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Woningwet handhavend heeft opgetreden.

Anders dan [appellant] aanvoert, heeft het college zich niet op het standpunt gesteld dat de woonboot minder mooi is, maar dat de staat ervan gevaarlijk is voor de gezondheid van [appellant] en de eventuele andere gebruikers en bezoekers van de woonboot. De rechtbank heeft, gelet op het door het college aan de handhaving ten grondslag gelegde rapport van 4 april 2017, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet op grond van artikel 1a van de Woningwet bevoegd was handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last onder bestuursdwang te verstrekkend was, omdat deze ten onrechte betrekking heeft op het geheel verwijderen van de woonboot en daarbij geen ruimte is gelaten om de woonboot te vervangen. [appellant] wijst in dit verband op brieven van het college van 9 november 2016 en 20 juni 2017, waarin volgens hem de mogelijkheid tot vervanging van de woonboot wordt benoemd. Volgens [appellant] heeft hij meerdere keren een verzoek om vervanging van de woonboot ingediend, maar daarop nooit een schriftelijke reactie van het college gekregen. Hij wijst er verder op dat hij in 1994 met de gemeente is overeengekomen dat hij buiten het aangewezen gebied waar woonboten mogen liggen recht had op het aanmeren van een woonboot.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3620), is een last die ziet op het beëindigen van de overtreding in beginsel niet te verstrekkend.

4.2.    Zoals hiervoor is overwogen, is er sprake van een overtreding van artikel 1a van de Woningwet. De last moet gericht zijn op ongedaanmaking van deze overtreding en mag niet verder strekken dan dat.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het repareren/herstellen van de boot op een zodanige manier dat de overtreding ongedaan wordt gemaakt, vanwege de staat van de boot en de kosten ervan, niet tot de mogelijkheden behoort. Uit de door het college aangehaalde controlerapporten en het onderzoeksrapport blijkt dat de boot al jarenlang in een zeer slechte staat verkeert. [appellant] heeft dit in hoger beroep niet bestreden. Gelet hierop is de opgelegde last tot verwijderen van de boot niet te verstrekkend. Deze last strekt immers tot het ongedaan maken van de overtreding. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de mogelijkheid van vervanging van de woonboot laat dit oordeel onverlet.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020

473.