Uitspraak 201901180/1/A2


Volledige tekst

201901180/1/A2.
Datum uitspraak: 30 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2018 in zaak nr. 18/3065 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over de periode van 1 januari 2017 tot en met 8 oktober 2017 herzien en vastgesteld op een bedrag van € 4.739,00.

Bij besluit van 2 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het voorschot kinderopvangtoeslag over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 vastgesteld op een bedrag van € 1.442,00.

Bij besluit van 30 november 2018, hangende beroep, heeft de Belastingdienst/Toeslagen, in aanvulling op het besluit van 2 juli 2018, het bezwaar voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 januari 2017 tot en met 8 oktober 2017 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2018, voor zover hier van belang, is het beroep tegen het besluit van 30 november 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2019, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en drs. R.E. van Huisstede, zijn verschenen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen een nader stuk ingediend. [appellante] is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.

De Afdeling heeft met toestemming van partijen afgezien van een nadere behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    De Afdeling heeft in de tussen partijen gewezen uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1204, geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2017 bij besluit van 22 mei 2017, gehandhaafd bij het besluit van 8 juli 2017, heeft vastgesteld op een bedrag van € 6.832,00. De uren die [appellante] heeft besteed aan een postmaster opleiding zijn volgens de Afdeling terecht niet meegerekend.

Huidige geschil

2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2017 hierna verder verlaagd. Bij het besluit van 13 april 2018 is haar kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2017 tot en met 8 oktober 2017 vastgesteld op een bedrag van € 4.739,00.

3.    Het bezwaar van [appellante] hiertegen, dat het voorschot over de periode vanaf 9 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 niet is vastgesteld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit op bezwaar van 2 juli 2018 gegrond verklaard. Het voorschot kinderopvangtoeslag over die periode is vastgesteld op een bedrag van € 1.442,00.

4.    In aanvulling hierop is in het besluit van 30 november 2018 het bezwaar over de periode van 1 januari 2017 tot en met 8 oktober 2017 ongegrond verklaard en is [appellante] bericht dat zij de teveel ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Volgens de dienst kwam [appellante] niet in aanmerking voor kinderopvangtoeslag over die periode omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko). Sinds 6 december 2016 is zij gehuwd met [echtgenoot], die met ingang van 1 januari 2017 dus haar toeslagpartner is. Omdat hij tot 24 augustus 2017 in Marokko woonde en sinds 9 oktober 2017 in Nederland werkt, heeft [appellante] volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen recht op kinderopvangtoeslag vanaf 1 januari 2017 tot en met 8 oktober 2017.

5.    De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Dit is in hoger beroep in geschil.

Hoger beroep

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het voor werkende ouders zoals zij zo onmogelijk wordt gemaakt om te werken. In de periode van 1 januari 2017 tot en met 8 oktober 2017 werkte zij en volgde zij een opleiding. Haar echtgenoot was in Marokko, in afwachting van een machtiging tot voorlopig verblijf. Het heeft volgens [appellante] lang geduurd voordat hij die machtiging ontving en naar Nederland kon komen. Feitelijk was zij in die periode alleenstaande moeder. Zij moest gebruik maken van buitenschoolse opvang om te kunnen werken en haar echtgenoot werkte niet.

[appellante] voert verder aan dat zij wordt benadeeld door de terugvordering van een bedrag van € 3.297,00. De overheid stimuleert ouders om te werken, maar zij is nu de dupe geworden van het feit dat zij in het huwelijk is getreden met een man die niet in een lidstaat van de Europese Unie woont. Ter zitting heeft [appellante] aangevoerd dat de terugvordering van € 3.297,00 een zware financiële last voor haar is, ook omdat de Belastingdienst/Toeslagen al eerder kinderopvangtoeslag van haar heeft teruggevorderd.

Beoordelingskader

6.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanspraak op kinderopvangtoeslag

6.2.    Op grond van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag als de partner in Nederland, een andere EU-lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland of op het continentaal plat, in een andere EU-lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht.

6.3.    Niet in geschil is dat de echtgenoot sinds 2017 de toeslagpartner is van [appellante], dat hij tot 24 augustus 2017 in Marokko woonde, vanaf die datum in Nederland woont en sinds 9 oktober 2017 in Nederland werkt. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2017 tot 9 oktober 2017 omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van de hiervoor vermelde bepaling.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2540), blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling dat het creëren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag aanvankelijk is bedoeld als faciliteit om ouders met kinderen beiden te laten deelnemen aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Die bepaling is wegens strijdigheid met het Europese recht uitgebreid, zodat ook als de partner niet in Nederland, maar in een andere EU-lidstaat of in Zwitserland woont en werkt, een aanspraak op kinderopvangtoeslag kan bestaan. Dat het Europese recht meebrengt dat de kring van degenen die aanspraak konden maken op kinderopvangtoeslag moest worden uitgebreid tot aanvragers met partners die in een andere EU-lidstaat dan wel in Zwitserland werkzaam zijn, dwingt niet tot een verdergaande opheffing van voorwaarden ter zake van woon- en werkplaats, aldus de uitspraak van 20 september 2017.

Artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko biedt geen ruimte om uitzonderingen te maken op de daarin gestelde voorwaarden. De wetgever heeft in de Wko uitdrukkelijk gekozen voor dit systeem en geen mogelijkheden opgenomen om in bijzondere gevallen uitzonderingen te maken. De omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd, kunnen er dus niet toe leiden dat zij toch aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag over de periode van 1 januari 2017 tot 9 oktober 2017.

Terugvordering

6.4.    De Afdeling is bij uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3536) teruggekomen van vaste rechtspraak over de terugvordering. Zij heeft daarin overwogen dat in artikel 26 van de Awir niet imperatief is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de dienst kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen.

6.5.    De staatssecretaris van Financiën heeft invulling gegeven aan deze uitspraak door in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vast te stellen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de dienst kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.

6.6.    De door [appellante] aangevoerde omstandigheden zijn niet vergelijkbaar met de voorbeelden die in het Verzamelbesluit Toeslagen zijn opgenomen. De Belastingdienst/Toeslagen kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de aangevoerde omstandigheden ook niet zodanig bijzonder zijn dat de dienst daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien of het teruggevorderde bedrag te matigen. [appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig nadelig voor haar zijn.

6.7.    Het voorgaande laat onverlet dat [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen in het invorderingstraject kan verzoeken om een betalingsregeling van 24 termijnen of een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen in het nadere stuk van 23 april 2020 naar voren heeft gebracht, wordt bij het bepalen van de betalingscapaciteit rekening gehouden met betalingen voor andere terugvorderingen inzake toeslagen. Zij kan de dienst zo nodig ook verzoeken om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet. Op deze wijze kan de dienst rekening houden met haar financiële omstandigheden.

Slotsom

7.    De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020

615.

BIJLAGE

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Artikel 1.6

1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:

a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,

b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,

c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,

d. (…)

e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Participatiewet algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,

f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,

g. inburgeringsplichtig is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet inburgering en bij een cursusinstelling een cursus volgt die opleidt tot het examen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van die wet of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, en voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet gegeven regels omtrent het volgen van die cursus bij een cursusinstelling,

h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet en deelneemt aan scholing als bedoeld in artikel 76 van die wet of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 76a of 77a van die wet met behoud van die uitkering dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling,

i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet:

1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,

2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a van de Ziektewet, werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a, eerste lid, tweede volzin, van de Ziektewet, laat verrichten, of

3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,

j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000;

(…)

3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,

b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,

c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.