Uitspraak 201710125/1/A2


Volledige tekst

201710125/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 november 2017 in zaak nr. 17/3353 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2016 gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 8.055,00.

Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2017 gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 6.832,00.

Bij besluit van 8 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de besluiten van 22 mei 2017 en 2 juni 2017 gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 16 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2018, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Deze zaak gaat over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen kinderopvangtoeslag in de jaren 2016 en 2017 heeft toegekend over de uren die [appellante] heeft besteed aan het volgen van een postmaster opleiding.

2.    [appellante] heeft voor haar dochter vijf dagen per week gebruik gemaakt van kinderopvang bij [kinderdagverblijf] waarvoor zij voorschotten kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. In de maanden januari en februari 2016 betrof het dagopvang en daarna buitenschoolse opvang. [appellante] was in 2016 en 2017 voor 32 uren per week in dienst bij de stichting Altrecht te Utrecht.

3.    Bij de besluiten van 22 mei 2017 en 2 juni 2017 tot vaststelling van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen rekening gehouden met de door [appellante] gewerkte uren. [appellante] heeft in bezwaar aangevoerd dat zij naast de 32 gewerkte uren per week 8 uren per week bij de RINO Groep een postmaster opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog als bedoeld in de zin van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) volgt waarmee de Belastingdienst/Toeslagen ook rekening had moeten houden. De dienst heeft dit bezwaar bij het besluit van 8 juli 2017 verworpen omdat de RINO Groep geen school of instelling in de zin van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko) is en de door [appellante] gestelde uren daarom niet kunnen worden aangemerkt als opleidingsuren in de zin van artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag (hierna: het Besluit).

Uitspraak van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft het hiertegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank tellen alleen de opleidingsuren van een erkende opleiding bij een erkende instelling mee. De opleiding moet in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (hierna: het Croho) zijn vermeld. Dat is hier niet het geval, zodat de opleidingsuren van [appellante] terecht niet zijn meegerekend in de uren die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de lijst van het Croho onvolledig kan zijn. [appellante] voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen zelf een inhoudelijk oordeel moet geven over een opleiding als deze niet voorkomt op de lijst. Haar opleiding is een van de bekendste postdoctorale opleidingen binnen de psychologie en de enige opleiding om gezondheidszorgpsycholoog te worden. De opleiding en het werk zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De opleidingsuren hadden dan ook meegerekend moeten worden, aldus [appellante].

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5.2.    Gelet op artikel 1.7, derde lid, van de Wko moet het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd in redelijke verhouding staan tot het aantal uren dat de ouder en zijn partner hebben gewerkt, of gebruik hebben gemaakt van een voorziening die is gericht op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus hebben gevolgd. Deze verhouding is neergelegd in artikel 8a van het Besluit.     Uit de geschiedenis van totstandkoming van het Besluit (Stb. 2011, 424) volgt dat om de regeling kinderopvangtoeslag budgettair beheersbaar te houden en draagvlak voor de kinderopvangtoeslag te behouden, de kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan de gewerkte uren van de minst werkende ouder. Het recht op het aantal uren kinderopvangtoeslag wordt gelimiteerd tot het aantal gewerkte uren van de minst werkende ouder, vermeerderd met 40% voor de niet schoolgaande kinderen op de dagopvang en verminderd met 30% voor de buitenschoolse opvang voor schoolgaande kinderen. Bij werknemers is het aantal gewerkte uren gelijk aan de (overeengekomen) arbeidsduur.

Uit genoemde geschiedenis (Stb. 2012, 473) volgt verder voor de zogenoemde ‘doelgroepouders’ als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder c tot en met j, van de Wko, dat de omvang van het recht op kinderopvangtoeslag wordt beperkt tot de maanden waarin men gebruik maakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of cursus volgt, vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand. Voor de doelgroep studenten betekent dit dat de omvang van het recht op kinderopvangtoeslag wordt bepaald door het aantal maanden dat men ingeschreven staat bij een school of instelling.

Voor het geval een ouder zowel doelgroepouder als werkende ouder is, is in het Besluit een samenloopbepaling opgenomen, waarin is bepaald dat in geval van samenloop het meest gunstige regime voor de ouder geldt, aldus de nota van toelichting.

5.3.    [appellante] verrichtte in 2016 en 2017 arbeid waaruit inkomen uit werk in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 werd genoten en kan daarom als ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder a, van de Wko worden aangemerkt. In het besluit van 8 juli 2017 is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich voor de berekening van het recht op het aantal uren kinderopvangtoeslag op een 32-urige werkweek heeft gebaseerd. Dit sluit aan bij de door [appellante] overgelegde opleidings-/ arbeidsovereenkomst waaruit blijkt dat zij met ingang van 1 januari 2016 een arbeidsduur van gemiddeld 32 uur per week is overeengekomen met haar werkgever.

5.4.    [appellante] combineert haar werk met een BIG-opleiding. Op grond van artikel 1.6, eerste lid, onder j, van de Wko heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000. Het RINO is geen school of instelling in die zin. [appellante] kan dan ook niet mede als ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder j, van de Wko worden aangemerkt. De opleidingsuren van [appellante] zijn dan ook terecht niet aangemerkt als opleidingsuren in de zin van artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3˚, van het Besluit die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen.

5.5.    [appellante] kan met het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen zelf een inhoudelijk oordeel had moeten geven over haar opleiding, niet het door haar gewenste resultaat bereiken. Zelfs al zou de Belastingdienst/Toeslagen de opleiding van [appellante] als een opleiding in de zin van artikel 1.6, eerste lid, onder j, van de Wko, kunnen aanmerken, hetgeen niet het geval is, dan kunnen de opleidingsuren en werkuren niet bij elkaar worden opgeteld. De samenloopbepaling van artikel 8a, derde lid, van het Besluit staat hieraan in de weg. Op grond van die bepaling wordt, als de ouder op hetzelfde moment in een berekeningsjaar zowel een werkende ouder in de zin van artikel 1.6, eerste lid, onder a, van de Wko als een studerende ouder in de zin van artikel 1.6, eerste lid, onder j, van de Wko is, uitgegaan van het subonderdeel dat leidt tot het meeste aantal uren. In dit geval zou dan niet van de gestelde 8 opleidingsuren per week maar van de 32 werkuren per week worden uitgegaan.

5.6.    Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de opleidingsuren terecht niet heeft meegerekend bij de vaststelling van het aantal uren kinderopvang waarvoor [appellante] in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag. Het betoog geeft geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

615.

BIJLAGE Wettelijk kader

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Artikel 1.6

1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:

a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,

[…]

j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 1.7

[…]

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren

kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.

[…]

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

vavo: opleiding voortgezet algemeenvolwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs,

[…]

Artikel 2.9 Voortgezet onderwijs

Voor tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk 4 kan een scholier in aanmerking komen die is ingeschreven:

a. aan een school die op grond van de WVO, de WEC of de Experimentenwet onderwijs volledig en rechtstreeks uit de

openbare kas wordt bekostigd, waaronder het volgen van onderwijs in de vorm van contractactiviteiten niet is mede begrepen;

b. aan een op grond van artikel 56 van de WVO aangewezen school;

c. aan een school die is erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen voor zover de gevolgde cursus onder de reikwijdte van die wet valt; of

d. voor een cursus die wordt bekostigd op grond van artikel 73 van de WVO.

§ 2.4 Onderwijssoorten in de zin van hoofdstuk 5

Artikel 2.11 Bekostigd en aangewezen hoger onderwijs lerarenopleidingen

1. Voor tegemoetkoming ingevolge afdeling 5.1 kan een student in aanmerking komen die als student is ingeschreven voor het volgen van een  bacheloropleiding of masteropleiding voor het beroep van leraar aan een bekostigde universiteit of hogeschool, genoemd in de bijlage van de WHW:

a. voorzover […]

2. Voor tegemoetkoming ingevolge afdeling 5.1 kan een student in aanmerking komen die als student is ingeschreven voor het volgen van een bacheloropleiding of masteropleiding voor het beroep van leraar aan een aangewezen instelling […]

Artikel 2.12 Post-hoger onderwijs lerarenopleidingen en didactische cursus educatie en beroepsonderwijs

Voor tegemoetkoming ingevolge afdeling 5.1 kan een student in aanmerking komen indien hij als leraar is benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming vanwege het bezit van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 176b van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162e van de WEC, artikel 118k van de WVO, of artikel 4.2.4, van de WEB.

Artikel 2.13 Voortgezet onderwijs en vavo

Voor tegemoetkoming ingevolge afdeling 5.2 kan een leerling in aanmerking komen indien hij is ingeschreven voor:

a. een opleiding of een gedeelte daarvan aan een school als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, en artikel 1.4a.1 van de WEB, voor zover het betreft een opleiding vavo,

b. een opleiding of een gedeelte daarvan aan een school als bedoeld in artikel 2.9, onderdelen a tot en met c, of

c. een cursus als bedoeld in artikel 2.9, onderdeel d, met dien verstande dat deze opleidingen of een gedeelte daarvan of die cursus die leiden tot het diploma:

1° voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,

2° hoger algemeen voortgezet onderwijs, of

3° voortgezet middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg.

Wet studiefinanciering 2000

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

hoger beroepsonderwijs: hoger beroepsonderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,

hoger onderwijs: wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs als bedoeld in paragraaf 2.3 en in artikel 2.14,

[…]

§ 2.3 Hoger onderwijs

Artikel 2.8 Voltijdse opleidingen hoger onderwijs aan bekostigde instellingen

1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een bekostigde universiteit of hogeschool, opgenomen in de bijlage bij de WHW.

Artikel 2.9 Voltijdse opleidingen hoger onderwijs aan aangewezen instellingen

1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa, van de WHW, die initiële opleidingen verzorgt.

Artikel 2.10 Bekostigde voltijdse kerkelijke opleidingen hoger onderwijs

Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse wetenschappelijk theologische opleiding ten behoeve waarvan aan het desbetreffende kerkgenootschap vanwege het Rijk een bijdrage wordt verleend.

Artikel 2.11 Bij amvb aangewezen hoger onderwijs

Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen hoger onderwijs dat anders dan op grond van de WHW, volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd.

Besluit kinderopvangtoeslag

Artikel 8a

1. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan:

a. 230 uren per kalendermaand;

b. per berekeningsjaar:

1° 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;

2° 70 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk;

3° de duur van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus als  bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c tot en met j, van de  wet uitgedrukt in kalendermaanden, vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand.

2. Voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd. 3. Indien de ouder of partner op hetzelfde moment in een berekeningsjaar kan worden aangemerkt als ouder, bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, van de wet en als ouder, bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g of j, van de wet wordt voor het eerste lid, onderdeel b, uitgegaan van het subonderdeel dat leidt tot het meeste aantal uren als bedoeld in het eerste lid.