Uitspraak 201901880/1/R4


Volledige tekst

201901880/1/R4.
Datum uitspraak: 30 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    Stichting Fijn Wonen Schoofbandweg, gevestigd te Rossum (hierna: de Stichting),

2.    [appellante sub 2], gevestigd te Hurwenen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 25 januari 2019 in zaak nrs. 18/6140 en 18/3481 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2018 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en veranderen van de veehouderij op het perceel [locatie 1] te Velddriel.

Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft het college, naar aanleiding van het bezwaar van de Stichting, het besluit van 30 maart 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 oktober 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2020, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. R.M.P.V. van Haren, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde A], [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. de Vries en ing. S. van Gennep, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante sub 2] exploiteert de veehouderij. Volgens de vergunning op grond van de Wet milieubeheer van 8 augustus 2003 mogen op de veehouderij 72 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 83 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 25.000 legkippen en (groot-)ouderdieren worden gehouden. [appellante sub 2] heeft in het kader van wijziging van de veehouderij omgevingsvergunning aangevraagd voor het houden van 1.200 vleeskalveren en 12.940 ouderdieren en de bouw van twee vleeskalverenstallen.

Bij het besluit van 30 maart 2018, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Volgens het college is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat de maximale goothoogte wordt overschreden. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is omgevingsvergunning verleend om daarvan af te wijken. Voor het wijzigen van de veehouderij is een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.2a, eerste lid, onder e en i, en vierde lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij het zogenoemde m.e.r.-beoordelingsbesluit van 17 november 2017 is geconcludeerd dat de wijziging van de veehouderij niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat geen milieueffectrapport nodig is.

De Stichting vreest dat de verlening van de omgevingsvergunning een nadelige invloed heeft op de leefbaarheid van de omgeving van de veehouderij.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Stichting belanghebbende is bij de omgevingsvergunning omdat niet onaannemelijk is dat de geurbelasting aan de Schoofbandweg toeneemt en omdat de Stichting feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van haar belangen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet ter beoordeling voorligt of het perceel zal worden gebruikt als geitenhouderij en of vergunning kan worden verleend op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Verder is het gebruik van het perceel voor een intensieve veehouderij niet in strijd met het bestemmingsplan, omdat voor het gehele agrarische bouwperceel de aanduiding "IVH" (intensieve veehouderij) is opgenomen, aldus de rechtbank.

Over de verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo (hierna ook: omgevingsvergunning beperkte milieutoets), heeft de rechtbank overwogen dat niet ter beoordeling voorligt of de kippenstal voldoet aan de beste beschikbare technieken (hierna: BBT). Een kippenstal is immers niet aangevraagd en in het kader van de verlening van deze omgevingsvergunning wordt niet aan BBT getoetst. De rechtbank heeft verder overwogen dat de omgevingsvergunning beperkte milieutoets alleen mag worden geweigerd als een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Volgens de rechtbank is het college bij de beoordeling daarvan van onjuiste gegevens uitgegaan, zodat het besluit op bezwaar wordt vernietigd. Op 20 december 2018 heeft het college een nieuw m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen, op basis van een aanmeldingsnotitie van [appellante sub 2] van 18 december 2018. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende is gemotiveerd dat de wijziging van de veehouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, zodat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat geen milieueffectrapport moet worden opgesteld. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand gelaten.

Belanghebbendheid Stichting

3.    [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Stichting geen belanghebbende is bij de omgevingsvergunning. Zij voert daartoe ten eerste aan dat het belang dat de Stichting behartigt niet rechtstreeks betrokken is bij de omgevingsvergunning. De veehouderij ligt namelijk op ongeveer 1 km afstand van de Schoofbandweg en daartussen ligt bebouwing. Uit geuronderzoek blijkt dat op locaties die dichterbij de veehouderij liggen dan de Schoofbandweg, zoals de Middelweg, ruimschoots wordt voldaan aan de geurnormen. Het is volgens [appellante sub 2] daarom niet aannemelijk dat bij de Schoofbandweg gevolgen van de omgevingsvergunning worden ondervonden, laat staan gevolgen van enige betekenis.

Ten tweede is volgens [appellante sub 2] niet gebleken dat de Stichting feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van haar belang. Dat de Stichting een Twitteraccount en een Facebookpagina heeft, is daartoe onvoldoende. Verder heeft de Stichting weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd dat zij daarnaast nog andere feitelijke werkzaamheden verricht. Tot slot is niet gebleken dat de gestelde werkzaamheden van de Stichting nog plaatsvonden in de periode voorafgaand aan het indienen van haar bezwaarschrift, aldus [appellante sub 2].

3.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Het derde lid luidt: "Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."

3.2.    Volgens de statuten heeft de Stichting onder meer als doel om de leefbaarheid van de Schoofbandweg en omgeving te bevorderen en veilig te stellen en om stankoverlast aan de Schoofbandweg en omgeving te voorkomen. In het kader van de voorbereiding van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is geen onderzoek gedaan naar de geurbelasting aan de Schoofbandweg. De toename van de geurbelasting ter plaatse van de Middelweg, die tussen de veehouderij en de Schoofbandweg ligt, is wel onderzocht. De Middelweg ligt op ongeveer 500 m van de veehouderij en op ongeveer 500 m van de Schoofbandweg. Volgens het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 20 december 2018 leidt de omgevingsvergunning tot een toename van de geurbelasting van 4,2 odour units per kubieke meter lucht (ouE/m3) op de locatie "Middelweg links". Op de locatie "Middelweg rechts" is een toename van de geurbelasting van 3,4 ouE/m3 berekend.

Gelet op de omvang van deze toename van de geurbelasting ter plaatse van de Middelweg, is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is dat ter plaatse van de Schoofbandweg en omgeving feitelijke gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden van de omgevingsvergunning. Dat volgens [appellante sub 2] wordt voldaan aan de geurnormen kan hieraan niet afdoen omdat dit niet bepalend is voor de vraag of de Stichting belanghebbende is.

Over de feitelijke werkzaamheden overweegt de Afdeling dat uit de door de Stichting overgelegde stukken volgt dat zij in november 2017 een bijeenkomst heeft georganiseerd over onder meer een aangevraagde omgevingsvergunning voor het oprichten van een geitenhouderij aan de Schoofbandweg 10. Verder heeft zij uit protest daartegen spandoeken opgehangen en is zij een petitie gestart. Op 24 april 2018, voorafgaand aan het indienen van bezwaar tegen de omgevingsvergunning voor de veehouderij, heeft de Stichting een bijeenkomst gehouden over onder meer de verleende vergunning en over een op te richten windpark in de omgeving. De Afdeling is daarom van oordeel dat de Stichting met deze activiteiten voorafgaand aan haar bezwaar feitelijke werkzaamheden verrichte ter behartiging van haar belangen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Stichting belanghebbende is bij de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Te laat ontvangen stukken in beroep

4.    De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om op de zitting te inventariseren welke stukken zijn ontvangen. Ruim twee weken na de zitting ontving de Stichting via de rechtbank nog een aanvullend verweerschrift van het college en de aanmeldingsnotitie van [appellante sub 2] van 18 december 2018. Doordat de rechtbank niet heeft nagevraagd of de Stichting deze stukken had ontvangen, was de Stichting zich niet bewust van het bestaan daarvan.

4.1.    In wat de Stichting aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gang van zaken tijdens de rechtbankzitting onregelmatig is geweest. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door de Stichting genoemde stukken bijna twee weken vóór de zitting door de rechtbank waren doorgezonden aan de Stichting. Het lag daarom niet voor de hand dat de rechtbank zou navragen of de Stichting de stukken tijdig had ontvangen. Verder heeft het college onweersproken gesteld dat het aanvullend verweerschrift en de aanmeldingsnotitie ter zitting bij de rechtbank zijn besproken en dat de Stichting niet heeft laten weten dat zij niet met die stukken bekend was. Ter zitting bij de Afdeling heeft de Stichting desgevraagd verklaard dat het mogelijk is dat zij toen niet door heeft gehad dat het ging om nieuwe stukken. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het feit dat de Stichting de stukken niet tijdig heeft ontvangen. De Afdeling merkt daarbij op dat de Stichting desgevraagd ter zitting heeft meegedeeld dat zij niet wenst dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank.

Het betoog faalt.

Aanvraag geitenhouderij en vergunning Wet natuurbescherming

5.    De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in feite een omgevingsvergunning is aangevraagd voor het houden van geiten in plaats van vleeskalveren en ouderdieren van vleeskuikens. Zij voert daartoe onder meer aan dat [appellante sub 2] diverse geitenhouderijen exploiteert. Volgens de Stichting is de aanvraag waar het in deze zaak om gaat slechts een manier van [appellante sub 2] om emissierechten te verkrijgen en in de toekomst geiten op het perceel te kunnen houden. Het college had de aanvraag daarom buiten behandeling moeten stellen.

De Stichting betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet overeenstemt met de eerder ingediende aanvraag om een vergunning op grond van de Wnb. In de Wnb-aanvraag is namelijk een kleiner aantal ouderdieren van vleeskuikens vermeld dan in de omgevingsvergunningaanvraag, aldus de Stichting.

5.1.    Zoals ter zitting besproken dient het college bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning, die aanvraag tot uitgangspunt te nemen. Aangevraagd is een omgevingsvergunning voor het houden van vleeskalveren en ouderdieren van vleeskuikens. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het houden van geiten niet is aangevraagd en ook niet is vergund. Indien [appellante sub 2] geiten wenst te houden, dient hij daarvoor een omgevingsvergunning aan te vragen. De vrees van de Stichting dat in de toekomst geiten zullen worden gehouden op het perceel, kan niet worden betrokken bij de beoordeling van de omgevingsvergunning en is geen reden om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

Omdat het in deze zaak niet gaat om een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wnb, hoeft het betoog over het aantal dieren dat in die aanvraag is vermeld, geen bespreking.

De betogen falen.

Aanduiding "IVH"

6.    De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel voor een intensieve veehouderij in strijd is met het bestemmingsplan. Weliswaar is op de plankaart ter plaatse van het perceel de aanduiding "IVH" opgenomen, maar volgens de Stichting is deze aanduiding na de vaststelling van het bestemmingsplan op de plankaart gezet en dus niet rechtsgeldig. Zij wijst er in dat verband onder meer op dat in het ontwerpbestemmingsplan geen aanduiding "IVH" voor het perceel was opgenomen. Het college heeft geen goede verklaring voor de wijziging daarvan in het vastgestelde bestemmingsplan, te meer nu deze niet strookt met de plantoelichting en het Streekplan Gelderland 2005. Aangezien een intensieve veehouderij in strijd is met het bestemmingsplan, had het college moeten beoordelen of omgevingsvergunning kon worden verleend om daarvan af te wijken, aldus de Stichting.

6.1.    Ten tijde van het besluit op bezwaar gold het bestemmingsplan "Buitengebied Binnendijks Deel", zoals herzien bij het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2009, reparatieplan" (hierna samen: het bestemmingsplan). Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden". Op het deel van het perceel waarop de omgevingsvergunning ziet, rust de functieaanduiding "agrarisch bouwperceel". Op de plankaart is tevens de functieaanduiding "IVH" opgenomen. Ingevolge artikel 4.2, onder f, van de planregels, betekent deze laatste functieaanduiding dat het perceel mag worden gebruikt voor een intensieve veehouderij. Vast staat het aangevraagde gebruik van het perceel valt onder de begripsomschrijving van "Intensieve veehouderij" in artikel 1.38 van de planregels.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat de aanduiding "IVH" niet in het voorontwerp van het bestemmingsplan was opgenomen, maar wel in het daarna ter inzage gelegde ontwerp van het bestemmingsplan en dat het bestemmingsplan aldus is vastgesteld. De Stichting heeft dit bevestigd. De Afdeling neemt dit in het volgende als uitgangspunt.

6.2.    De Afdeling ziet geen aanwijzingen voor de conclusie dat de aanduiding "IVH" pas na de vaststelling van het bestemmingsplan op de plankaart is opgenomen, en daarom geen deel uitmaakt van het geldende bestemmingsplan. Dat in het voorontwerp geen aanduiding "IVH" is opgenomen en in de latere versies wel, en dat deze wijziging niet is gemotiveerd, is daartoe onvoldoende. De stelling van de Stichting dat de aanduiding niet strookt met de plantoelichting en het Streekplan Gelderland 2005, is evenmin voldoende aanwijzing dat de aanduiding op een later moment aan de plankaart is toegevoegd. Daarbij komt dat de vraag of de raad van de gemeente Maasdriel het bestemmingsplan in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Verder is in dit geval duidelijk welke bestemming en aanduiding op het perceel rusten, zodat niet wordt toegekomen aan de niet-bindende toelichting op het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5072).

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het gebruik van het perceel voor een intensieve veehouderij past binnen het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

7.    De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning beperkte milieutoets had moeten worden geweigerd. Volgens haar is de conclusie van het college dat de wijziging van de veehouderij niet leidt tot belangrijke nadelige milieugevolgen gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens.

De Stichting voert daartoe ten eerste aan dat de conclusie van het college dat zich wat betreft het aspect "fijnstof" geen belangrijke nadelige milieugevolgen voordoen is gebaseerd op berekeningen voor slechts tien locaties. De coördinaten van die locaties stroken veelal niet met de werkelijke locaties, waardoor de berekende fijnstofconcentratie lager is dan in werkelijkheid het geval zal zijn. Verder volgt uit de aanmeldingsnotitie van 18 december 2018 dat een bedrijfswoning aan de Achterdijk is onderzocht. Het gaat echter om het adres "[locatie 2]", waar twee burgerwoningen staan, aldus de Stichting.

De Stichting voert ten tweede aan dat de conclusie dat er zich wat betreft het aspect "geur" geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen voordoen, is gebaseerd op verouderde gegevens over de achtergrondbelasting. Daarnaast is een fout gemaakt met de onderzochte adressen; het college stelt namelijk dat de geurbelasting ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] niet hoeft te worden onderzocht omdat de geurbelasting ter plaatse van de woning aan de [locatie 3], die aan dezelfde zijde van de veehouderij en 300 m dichterbij ligt, voldoet aan de geurnormen. Het adres "[locatie 3]" bestaat echter niet, aldus de Stichting. Ter zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat de geurbelasting op het adres [locatie 4] ten onrechte niet is onderzocht

Tot slot heeft het college er volgens de Stichting geen rekening mee gehouden dat veel personen gevolgen van de wijziging van de veehouderij zullen ondervinden. Op 1,6 km van de veehouderij liggen namelijk een tankstation en restaurant waar dagelijks duizenden mensen komen, en een industrieterrein waar zeker duizend mensen werken.

7.1.    Artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor, luidt: "Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

Artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt: "Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3072), moeten bij het onderzoek naar de vraag of een aangevraagde wijziging van een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, de milieugevolgen vanwege de inrichting in de al vergunde situatie tot uitgangspunt worden genomen. Indien de wijziging ten opzichte van de al vergunde situatie ertoe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen, althans niet toenemen, bestaat geen ruimte voor het oordeel dat de wijziging belangrijke nadelige milieugevolgen kan hebben.

Vast staat dat de wijziging van de veehouderij ertoe leidt dat de door de veehouderij veroorzaakte fijnstofemissie afneemt van 2.113.810 gram per jaar naar 596.020 gram per jaar. Deze afname wordt met name veroorzaakt doordat het vergunde aantal ouderdieren van vleeskuikens afneemt van 25.000 naar 12.940. Aangezien sprake is van een afname, kan de wijziging wat betreft het aspect "fijnstof" geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. De door de Stichting genoemde onzorgvuldigheden in het onderzoek naar de fijnstofconcentratie in de omgeving van de veehouderij, kunnen daaraan niet afdoen.

Het betoog faalt in zoverre.

7.3.    Over het onderzoek naar de toename van de geurbelasting, overweegt de Afdeling als volgt.

Naar aanleiding van het betoog van de Stichting over de verouderde gegevens over de achtergrondbelasting, heeft het college nieuwe berekeningen uitgevoerd en zijn standpunt dat verlening van de omgevingsvergunning niet leidt tot belangrijke nadelige milieugevolgen, gehandhaafd. De Stichting heeft de resultaten van de berekeningen niet gemotiveerd betwist, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet voor de conclusie dat het college daarvan niet mocht uitgaan.

Het betoog van de Stichting dat de geurbelasting op het adres Veilingweg 3 ten onrechte niet is onderzocht, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het geuronderzoek geen goed beeld geeft van de te verwachten milieugevolgen. Het college heeft ter zitting onbestreden verklaard dat op dit adres een veehouderij wordt gedreven, zodat voor dat perceel geen geurnorm maar uitsluitend een afstandseis geldt. Naar het oordeel van de Afdeling was het college daarom niet gehouden om de geurbelasting ter plaatse van dit adres als gevolg van de wijziging van de veehouderij te berekenen. Het betoog dat het adres "[locatie 3]" niet bestaat, leidt ook niet tot het daarmee beoogde doel. Dit is een kennelijke schrijffout in het verweerschrift van het college en zowel in de aanmeldingsnotitie van 18 december 2018 als in het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 20 december 2018 is het juiste adres "[locatie 5]" vermeld.

Uit het voorgaande volgt dat het onderzoek naar het aspect "geur", ondanks de door de Stichting genoemde onvolkomenheden, niet zodanig onzorgvuldig is dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Mede gelet op de nadere stukken en toelichting ter zitting van het college is naar het oordeel van de Afdeling voldoende onderzocht en beschreven welke effecten de wijziging van de veehouderij op de nabije omgeving daarvan zal hebben. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat het college de onderzoeksresultaten, zoals vermeld in het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 20 december 2018, ten grondslag kon leggen aan zijn standpunt dat zich geen belangrijke nadelige milieugevolgen zullen voordoen.

Dat het onderzoek zich heeft beperkt tot woningen in de directe omgeving van de veehouderij, en de milieugevolgen ter plaatse van een verderop gelegen tankstation, restaurant en industrieterrein niet zijn onderzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Omdat niet is gebleken dat ter plaatse van nabij de veehouderij gelegen woningen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, zijn dergelijke gevolgen ook niet te verwachten op verderop gelegen locaties.

Het betoog faalt ook in zoverre.

8.    De Stichting betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het aangevraagde stalsysteem niet voldoet aan BBT.

Dit betoog faalt. Daargelaten dat het betoog niet is onderbouwd, volgt uit artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor dat de omgevingsvergunning beperkte milieutoets uitsluitend kan worden geweigerd op de grond dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de aanvraag niet wordt getoetst aan BBT.

Slotoverwegingen

9.    Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] en het hoger beroep van de Stichting zijn ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Veldwijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020

912.