Uitspraak 201908217/1/A3


Volledige tekst

201908217/1/A3.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019 in zaak nr. 18/4563 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2017 heeft de staatssecretaris [appellante] een bestuurlijke boete van € 8.100,- opgelegd wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Bij uitspraak van 30 oktober 2018 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar, gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen binnen twee weken alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken.

Bij besluit van 5 november 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Op 25 november 2018 heeft [appellante] verzet gedaan tegen de uitspraak van 30 oktober 2018, omdat de minister volgens haar al op 25 oktober 2018 op het door haar gemaakte bezwaar had beslist.

Bij uitspraak van 3 juni 2019 heeft de rechtbank het verzet tegen de uitspraak van 30 oktober 2018 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 5 november 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2020 waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.D. Brouwer-Wozniak, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In beroep heeft [appellante] onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris op 5 november 2018 geen besluit op het door haar gemaakte bezwaar meer kon nemen. De staatssecretaris had dit immers al op 25 oktober 2018 gedaan. [appellante] heeft aangevoerd dat het besluit van 5 november 2018 alleen al daarom moet worden vernietigd.

1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het betoog van [appellante] faalt omdat de staatssecretaris het besluit van 25 oktober 2018, zoals de rechtbank ook heeft overwogen in de verzetuitspraak van 3 juni 2019, niet op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, waardoor dat besluit niet in werking is getreden. Omdat [appellante] tegen het besluit van 5 november 2018 geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het feit dat de staatssecretaris het besluit van 25 oktober 2018 niet op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, niet wegneemt dat hij dat besluit op die datum wel heeft genomen. Omdat op die datum bij de rechtbank het beroep in behandeling was dat [appellante] had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het door haar gemaakte bezwaar, is krachtens artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) automatisch een beroep ontstaan tegen het besluit van 25 oktober 2018. Dat beroep ontstaat immers vanaf het moment dat alsnog een besluit is genomen, ongeacht of dat is bekendgemaakt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris om die reden op 5 november 2018 niet meer op het gemaakte bezwaar kon beslissen, aldus [appellante]

2.1.    Anders dan [appellante] betoogt ontstaat een beroep krachtens artikel 6:20, derde lid, van de Awb pas als het alsnog genomen besluit van het bestuursorgaan - in dit geval de staatssecretaris - is bekendgemaakt. [appellante] erkent dat het besluit van 25 oktober 2018 niet aan haar is bekendgemaakt.

Het betoog faalt.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen andere gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 5 november 2018. Zij voert aan dat dit wel het geval is en verwijst hiertoe naar de gronden van beroep van 4 december 2018, waarin zij heeft aangevoerd dat aan het besluit van 5 november 2018 dezelfde gebreken kleven als aan het besluit van 25 oktober 2018. Daarbij heeft zij toegelicht dat de staatssecretaris het primaire besluit, dat wil zeggen het besluit van 4 december 2017, ten onrechte niet aan haar gemachtigde heeft toegezonden. Hoewel de staatssecretaris dit besluit wel aan Sound & Light Support B.V heeft verzonden, en de gemachtigde ook tijdig bezwaar heeft kunnen maken tegen dat besluit, is zij door de handelwijze van de staatssecretaris benadeeld.

3.1.    [appellante] heeft niet concreet onderbouwd waaruit de door haar gestelde benadeling bestaat. De rechtbank was daarom niet gehouden om gemotiveerd op het door [appellante] bedoelde betoog in te gaan.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte afwijzend heeft beslist op haar verzoek van 24 juli 2019 om het onderzoek te heropenen. Zij had het onderzoek wel moeten heropenen omdat de rechtbank ná de zitting die in deze zaak is gehouden, uitspraak heeft gedaan op het door [appellante] gedane verzet.

4.1.    De in artikel 8:68 van de Awb neergelegde bevoegdheid om het onderzoek te heropenen betreft een bevoegdheid die ter discretie van de rechtbank staat en waarvan de toepassing doorgaans geen nadere motivering behoeft (uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9467).

4.2.    [appellante] had er rekening mee moeten houden dat het door haar gedane verzet ongegrond zou worden verklaard. Zij is daarnaast niet verschenen op de zitting die in deze zaak is gehouden. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verzoek van 24 juli 2019 ten onrechte heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank de uitspraak van 30 oktober 2018 ambtshalve vervallen had moeten verklaren. Deze uitspraak is namelijk in strijd met artikel 8:78 van de Awb niet in het openbaar uitgesproken. Hetzelfde geldt voor de uitspraak van 3 juni 2019, op het verzet tegen die uitspraak van 30 oktober 2018.

5.1.    Het betoog faalt omdat de door [appellante] bedoelde uitspraken niet in deze procedure ter toetsing voorliggen.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd omdat deze in strijd met artikel 8:78 van de Awb niet in het openbaar is uitgesproken. Zij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:218.

6.1.    Artikel 8:78 van de Awb luidt: "De uitspraak geschiedt in het openbaar." In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 118) is vermeld dat de openbaarheid van de uitspraak een fundamenteel beginsel is dat ook volgt uit het volkenrecht. Daarbij wordt erop gewezen dat niet is vereist dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken. Andere wijzen van openbaarmaking zijn ook toelaatbaar, wanneer een ieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van de uitspraak.

6.2.    De Afdeling heeft naar aanleiding van het betoog van [appellante] bij de rechtbank geïnformeerd naar de wijze van openbaarmaking van de aangevallen uitspraak. De medewerker van de rechtbank die als griffier in de aangevallen uitspraak is vermeld, heeft de Afdeling telefonisch bericht dat die uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken, maar uitsluitend per post naar partijen is verstuurd. Het uitsluitend verzenden per post naar partijen kan niet worden aangemerkt als een afdoende wijze van openbaarmaking als hiervoor onder 6.1 bedoeld. Daarom is de Afdeling van oordeel dat ter zake van de aangevallen uitspraak niet aan artikel 8:78 van de Awb is voldaan. De Afdeling zal aan het geconstateerde gebrek gevolgen verbinden.

Het betoog slaagt.

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op wat hiervoor onder 2. tot en met 5.1. is overwogen, het beroep tegen het besluit van 5 november 2018 ongegrond verklaren.

8.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 oktober 2019 in zaak nr. 18/4563;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

w.g. Van Eck
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

753.