Uitspraak 201900811/1/A3


Volledige tekst

201900811/1/A3.
Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 13 december 2018 in zaak nr. 18/1443 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 juni 2016 en 24 augustus 2016 heeft de korpschef verzoeken van [appellant] om met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) informatie openbaar te maken, afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2018 heeft de korpschef de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de in bezwaar bestreden besluiten herroepen en de Wob-verzoeken ingewilligd, voor zover [appellant] tegen de afwijzing van de Wob-verzoeken een rechtsmiddel heeft aangewend en de opgevraagde informatie voorhanden is, niet eerder openbaar is gemaakt en zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 10 van de Wob voordoen.

Bij uitspraak van 13 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken en de korpschef heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft geweigerd de Afdeling toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2019, waar [appellant] is verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Awb.

Met instemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

De procedure tot nu toe

1.    Bij brief van 2 juni 2016 heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om verstrekking van bekendgemaakte beslissingen (op bezwaar) op grond van het zogeheten HAP-II loopbaanbeleid. Voor zover een overzicht bestaat van de namen van medewerkers die zijn bevorderd op grond van het HAP-II loopbaanbeleid, al dan niet onder vermelding van hun dienstnummers en/of het kenmerk van de beslissing (op bezwaar), heeft [appellant] om verstrekking van dat overzicht verzocht. Dit verzoek is beperkt tot de beslissingen (op bezwaar) ten aanzien van medewerkers in schaal 7, die in de voormalige politieregio’s Limburg-Noord en Limburg-Zuid werkzaam waren bij de recherche en op grond van het HAP-II loopbaanbeleid zijn doorgestroomd naar de functie van senior in schaal 8.

Bij brief van 27 juni 2016 met kenmerk 2016.006 heeft [appellant] verzocht om verstrekking van bekendgemaakte beslissingen (op bezwaar) op grond van het zogeheten HAP-II loopbaanbeleid. Voor zover een overzicht bestaat van namen van medewerkers die zijn bevorderd op grond van het HAP-II loopbaanbeleid, al dan niet onder vermelding van hun dienstnummers en/of het kenmerk van de beslissing (op bezwaar), heeft [appellant] om verstrekking van dat overzicht verzocht. Dit verzoek is beperkt tot de beslissingen (op bezwaar) ten aanzien van Generalisten GGP in schaal 7, die in de voormalige politieregio’s Limburg-Noord en Limburg-Zuid werkzaam waren en op grond van het HAP-II loopbaanbeleid zijn doorgestroomd naar de functie van senior GGP in schaal 8. Bij drie afzonderlijke brieven van 27 juni 2016 met kenmerken 2016.004, 2016.005 en 2016.007 heeft [appellant] voorts verzocht om verstrekking van alle bekendgemaakte primaire beslissingen en de beslissingen op de bezwaren van de politie, Eenheid Limburg, naar aanleiding van een Wob-verzoek in het kalenderjaar 2015. Ook verzoekt [appellant] om enig ander document dat op het verzoek betrekking heeft, zoals een verzoek van de korpschef om precisering of om te kennen te geven welk belang een verzoeker heeft bij het Wob-verzoek. Verder heeft [appellant] verzocht om verstrekking van de documenten over vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, en artikel 8:75 van de Awb, die de politie, Eenheid Limburg, in 2015 heeft voldaan aan FNV Veiligheid en de Nederlandse Politiebond. Ten slotte heeft [appellant] verzocht om verstrekking van LFNP-overgangsbesluiten ten aanzien van onderscheidenlijk een teamchef A, een medewerker RMP A en een medewerker RMP B van het voormalige politiekorps Limburg-Zuid. Ook heeft hij verzocht om functiebeschrijvingen van onderscheidenlijk een teamchef A, een medewerker RMP A en een medewerker RMP B van het voormalige politiekorps Limburg-Zuid.

2.    Bij besluit van 7 november 2016 heeft de korpschef de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 21 juni 2016 en 24 augustus 2016 niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 april 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2677, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingediende beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2016 vernietigd en de korpschef opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren te nemen. Tegen die uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1038, heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak van 21 april 2017 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 maart 2018 heeft de korpschef opnieuw op de door [appellant] gemaakte bezwaren beslist.

Het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 11 maart 2018 naar de Afdeling had moeten doorzenden, omdat de korpschef dat besluit voorafgaand aan de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2018 heeft genomen.

3.1.    [appellant] heeft op 8 april 2018, derhalve na de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2018, beroep ingesteld tegen het besluit van 11 maart 2018. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dat beroepschrift met toepassing van artikel 6:19, vierde lid, van de Awb naar de Afdeling had moeten doorzenden.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef hem geen dwangsom is verschuldigd wegens het naar aanleiding van de rechtbankuitspraak van 21 april 2017 niet tijdig nemen van een besluit op de gemaakte bezwaren. [appellant] voert aan dat hij de korpschef naar aanleiding van de rechtbankuitspraak van 21 april 2017 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de door hem gemaakte bezwaren.

4.1.    Artikel 15 van de Wob is op 1 oktober 2016 in werking getreden en luidt: "Paragraaf 4.1.3.2 van de [Awb] is niet van toepassing op besluiten op grond van deze wet en op beslissingen op bezwaar tegen deze besluiten."

4.2.    Paragraaf 4.1.3.2 "Dwangsom bij niet tijdig beslissen" kan daarom geen grondslag bieden voor het verbeuren van een dwangsom. Ook de uitspraak van 21 april 2017 biedt deze grondslag niet. De rechtbank heeft daarbij immers niet, met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, bepaald dat de korpschef, indien hij niet aan de opdracht voldoet, aan [appellant] een door de rechtbank vastgestelde dwangsom verbeurt.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:29, derde en vijfde lid, van de Awb. [appellant] voert aan dat artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht 2017 (hierna: het procesreglement) geen grondslag biedt om af te wijken van de ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb op de bestuursrechter rustende verplichting om te beslissen of de in artikel 8:29, eerste lid, bedoelde beperking van de kennisname gerechtvaardigd is. Voorts had de rechtbank, gelet op artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, de zaak naar een andere kamer van de rechtbank moeten verwijzen nadat [appellant] had geweigerd om toestemming te geven als bedoeld in die bepaling. Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de gevolgen van die weigering voor rekening van [appellant] komen, aldus [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geeft, zolang een geheimhoudingskamer niet daadwerkelijk heeft beslist dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.

5.1.    Artikel 2.8, eerste lid, van het procesreglement luidt: "Een partij die op grond van gewichtige redenen mededeelt dat alleen de bestuursrechter van stukken dan wel van inlichtingen kennis zal mogen nemen, deelt dit gemotiveerd mede bij voorkeur in een afzonderlijk stuk."

Het zesde lid luidt: "Indien de mededeling betrekking heeft op (delen van) stukken waarover op grond van de [Wob] een besluit is genomen en het beroep tegen dat besluit is gericht, handelt de bestuursrechter alsof de bestuursrechter heeft besloten dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is."

5.2.    Eerder heeft de Afdeling overwogen (uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465) dat artikel 12, derde lid, van de Procesregeling Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven 2006 (hierna: de procesregeling) niet in strijd is met artikel 8:29 van de Awb. Aan de zin van behandeling van een geding inzake de weigering van een bestuursorgaan bepaalde documenten openbaar te maken, waarvan krachtens artikel 3 van de Wob om openbaarmaking is verzocht, zou afbreuk worden gedaan wanneer de verzoekende partij tijdens de procedure de beschikking zou krijgen over die documenten. Derhalve is beperkte kennisneming als regel gerechtvaardigd. Daarom is in artikel 12, derde lid, van de procesregeling om praktische redenen bepaald dat in dergelijke zaken steeds wordt gehandeld alsof de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, aldus de Afdeling in die uitspraak. Thans geldt niet meer de procesregeling, maar het procesreglement, dat in artikel 2.8, zesde lid, een vergelijkbare regeling kent.

5.3.    Er bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel dan hiervoor weergegeven. De vraag of stukken openbaar moeten worden gemaakt, is juist de inzet van deze procedure. Daarom heeft de toetsing van deze stukken door een geheimhoudingskamer op grond van artikel 8:29 van de Awb hier geen toegevoegde waarde. Die kamer zal dan immers op grond van artikel 8:29, tweede lid, van de Awb ook moeten toetsen of op grond van de Wob de verplichting zou bestaan om een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen. De rechtbank heeft dan ook terecht gehandeld als bedoeld artikel 2.8, zesde lid, van het procesreglement. Toepassing van die bepaling brengt met zich dat de bestuursrechter de stukken waarop de beperking rust eerst zal inzien nadat hij toestemming heeft gekregen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op de grondslag van die stukken uitspraak te doen. [appellant] heeft deze toestemming niet gegeven. In de aangevallen uitspraak is vermeld dat de rechtbank daarom geen kennis heeft genomen van de stukken waarop de beperking rust. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van hetgeen aldus in de aangevallen uitspraak is vermeld. Omdat de zittingskamer van de rechtbank geen kennis heeft genomen van de desbetreffende stukken, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de beroepszaak van [appellant] naar een andere zittingskamer had moeten verwijzen. Daarom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gevolgen van de weigering voor rekening van [appellant] komen. Evenals de rechtbank in eerste aanleg, heeft de Afdeling in hoger beroep toepassing gegeven aan artikel 2.8, zesde lid, van het procesreglement. Nu [appellant] ook in hoger beroep geen toestemming heeft gegeven om de stukken in te zien, geldt ook hier dat de gevolgen van deze weigering voor rekening van [appellant] komen.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt verder dat de aangevallen uitspraak in strijd is met de rechtbankuitspraak van 21 april 2017. [appellant] stelt dat in die rechtbankuitspraak wordt vastgesteld dat de korpschef over de informatie beschikt waar in de Wob-verzoeken om is verzocht. Omdat de korpschef in hoger beroep niet tegen die vaststelling is opgekomen, had de rechtbank in de aangevallen uitspraak van de juistheid van die vaststelling moeten uitgaan. Omdat de korpschef zich in het besluit van 11 maart 2018 op het standpunt heeft gesteld dat hij gedeeltelijk niet over die informatie beschikt, had de rechtbank dat besluit in zoverre moeten vernietigen, aldus [appellant].

6.1.    Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 21 april 2017 niet vastgesteld dat de korpschef over de informatie beschikt waar in de Wob-verzoeken om is verzocht. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef, voor zover hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij niet over de gevraagde informatie beschikt, dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd, omdat de korpschef ter zitting te kennen heeft gegeven over de informatie te beschikken die [appellant] bij brief van 2 juni 2016 en bij brief van 27 juni 2016, met kenmerk 2016.006, heeft opgevraagd. Het betoog faalt, reeds omdat [appellant] in hoger beroep niet heeft toegelicht welke door hem bij de brieven van 2 juni 2016 en 27 juni 2016 met kenmerk 2016.006 opgevraagde documenten de korpschef niet aan hem heeft verstrekt.

7.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank consequenties had moeten verbinden aan de omstandigheid dat de korpschef zich in het besluit van 11 maart 2018 op het standpunt heeft gesteld dat hij documenten heeft geschoond, dat hij zich daarin ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat kenbaar is waar sprake is van schoning, alsmede dat de korpschef ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij bepaalde stukken niet heeft geschoond, maar in plaats daarvan concepten van die stukken openbaar heeft gemaakt.

7.1.    In het besluit van 11 maart 2018 staat dat persoonsgegevens en tot personen herleidbare gegevens onleesbaar zijn gemaakt in de openbaar gemaakte documenten met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de korpschef alle onleesbaar gemaakte gedeelten primair geschoond met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob en subsidiair met toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob.

7.2.    [appellant] heeft niet toegelicht waarom de rechtbank consequenties had moeten verbinden aan de omstandigheid dat de korpschef de openbaar gemaakte documenten met toepassing van de Wob heeft geschoond. Evenmin heeft [appellant] toegelicht waar in de aan hem verstrekte documenten voor hem niet kenbaar is dat gegevens zijn geschoond. Voorts was de korpschef niet aanwezig bij de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank en heeft hij zich daar evenmin laten vertegenwoordigen. Voor zover de korpschef tijdens een andere zitting zou hebben gezegd wat [appellant] stelt, heeft [appellant] niet toegelicht welke consequenties de rechtbank daar op welke grond aan had moeten verbinden.

Het betoog faalt.

8.    [appellant] betoogt ten slotte dat de aangevallen uitspraak ten onrechte vermeldt dat die in het openbaar is uitgesproken. [appellant] stelt dat de rechtbank haar uitspraken uitsluitend per post naar partijen verstuurt en dat de Afdeling van die werkwijze op de hoogte is. [appellant] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:511, over een uitspraak van rechtbank Den Haag en stelt dat rechtbank Den Haag haar uitspraken op dezelfde wijze openbaar maakt als de rechtbank. [appellant] verzoekt de Afdeling om bij de rechtbank informatie in te winnen over de wijze waarop de aangevallen uitspraak openbaar is gemaakt.

8.1.    Artikel 8:78 van de Awb luidt: "De uitspraak geschiedt in het openbaar." In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 118) is vermeld dat de openbaarheid van de uitspraak een fundamenteel beginsel is dat ook volgt uit het volkenrecht. Daarbij wordt erop gewezen dat niet is vereist dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken. Andere wijzen van openbaarmaking zijn ook toelaatbaar, wanneer een ieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van de uitspraak.

8.2.    De Afdeling heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant] aanleiding gezien bij de rechtbank te informeren naar de wijze van openbaarmaking van de aangevallen uitspraak. De medewerker van de rechtbank die als griffier in de aangevallen uitspraak is vermeld, heeft de Afdeling telefonisch te kennen gegeven dat die uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken, maar uitsluitend per post naar partijen is verstuurd. Het uitsluitend verzenden per post naar partijen kan niet worden aangemerkt als een afdoende wijze van openbaarmaking als hiervoor onder 8.1 bedoeld. Daarom is de Afdeling van oordeel dat ter zake van de aangevallen uitspraak niet aan artikel 8:78 van de Awb is voldaan. De Afdeling ziet reden om aan het geconstateerde gebrek gevolgen te verbinden.

Het betoog slaagt.

9.    [appellant] handhaaft voorts zijn verzoekschrift van 11 januari 2018 waarbij hij de Afdeling heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:88 van de Awb de korpschef te voordelen tot vergoeding van schade. In dat verzoek stelt [appellant] schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit en onrechtmatige handelingen ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

9.1.    De Afdeling wijst het verzoek af, reeds omdat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van het vernietigde besluit van 7 november 2016 schade heeft geleden.

10.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 maart 2018 van de korpschef ongegrond verklaren.

11.    De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] het door hem in het kader van de verletkosten gestelde uurtarief niet heeft onderbouwd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2018 in zaak nr. 18/1443;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V.    veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 55,82 (zegge: vijfenvijftig euro en tweeëntachtig cent);

VI.    gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Robben
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

610.