Uitspraak 201703344/1/A3 en 201703770/1/A3


Volledige tekst

201703344/1/A3 en 201703770/1/A3.
Datum uitspraak: 28 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 april 2017 in zaak nr. 16/5147-T in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 juni 2016 en 24 augustus 2016 heeft de korpschef verzoeken van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.

Bij besluit van 7 november 2016 heeft de korpschef de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2016 vernietigd en de korpschef opgedragen binnen 4 weken na de uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 juli 2017 heeft de korpschef opnieuw besloten op de bezwaren.

[appellant] heeft op het besluit van 3 juli 2017 gereageerd.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 7 februari 2018, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. A.IJ. Ruiter, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij brief van 2 juni 2016 heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om de verstrekking van bekendgemaakte beslissingen (op bezwaar) op grond van het zogeheten HAP-II loopbaanbeleid. Daarnaast heeft hij verzocht om een overzicht van de namen van medewerkers die zijn bevorderd op grond van het HAP-II loopbaanbeleid, al dan niet onder vermelding van hun dienstnummers en/of het kenmerk van de beslissing (op bezwaar). Dit verzoek is beperkt tot de beslissingen (op bezwaar) ten aanzien van medewerkers in schaal 7, die in de voormalige politieregio’s Limburg-Noord en Limburg-Zuid werkzaam waren bij de recherche en op grond van het HAP-II loopbaanbeleid zijn doorgestroomd naar de functie van senior (schaal B). Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de korpschef dat verzoek afgewezen, omdat [appellant] daarmee geen openbaarmaking voor een ieder beoogt.

Bij vier afzonderlijke brieven van 27 juni 2016 (hierna: onderscheidenlijk brief 1, brief 2, brief 3 en brief 4) heeft [appellant] nieuwe Wob-verzoeken ingediend. In brief 1 heeft [appellant] verzocht om de verstrekking van alle bekendgemaakte primaire beslissingen en de beslissingen op de bezwaren van de politie, Eenheid Limburg, naar aanleiding van een Wob-verzoek in het kalenderjaar 2015. Ook verzoekt [appellant] om enig ander document dat op het verzoek betrekking heeft, zoals een verzoek van de korpschef om precisering of om te kennen te geven welk belang een verzoeker heeft bij het Wob-verzoek.

In brief 2 heeft [appellant] verzocht om de verstrekking van de documenten over de proceskostenvergoedingen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, en artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), die de politie, Eenheid Limburg, in 2015 heeft voldaan aan de FNV Veiligheid en de Nederlandse Politiebond.

In brief 3 heeft [appellant] verzocht om verstrekking van bekendgemaakte beslissingen (op bezwaar) op grond van het zogeheten HAP-II loopbaanbeleid. Ook heeft hij verzocht om een overzicht van de namen van medewerkers die zijn bevorderd op grond van het HAP-II loopbaanbeleid, al dan niet onder vermelding van hun dienstnummers en/of het kenmerk van de beslissing (op bezwaar). Dit verzoek is beperkt tot de beslissingen (op bezwaar) ten aanzien van Generalisten GGP in schaal 7, die in de voormalige politieregio’s Limburg-Noord en Limburg-Zuid werkzaam waren en op grond van het HAP-II loopbaanbeleid zijn doorgestroomd naar de functie van senior GGP (schaal B).

In brief 4 heeft [appellant] verzocht om de verstrekking van LFNP-overgangsbesluiten ten aanzien van onderscheidenlijk een teamchef A, een medewerker RMP A en een medewerker RMP B van het voormalige politiekorps Limburg-Zuid. Ook heeft hij verzocht om functiebeschrijvingen van onderscheidenlijk een teamchef A, een medewerker RMP A en een medewerker RMP B van het voormalige politiekorps Limburg-Zuid. Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft de korpschef de verzoeken, zoals neergelegd in brief 1, brief 2, brief 3 en brief 4 afgewezen, omdat [appellant] daarmee geen openbaarmaking voor een ieder beoogt.

Bij het besluit van 7 november 2016 heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten van 21 juni 2016 en 24 augustus 2016 primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Daaraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen voor een ander doel is ingediend dan waarvoor zij is verleend, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Bij brief van 5 januari 2017 heeft de korpschef een aanvullende motivering gegeven op het besluit van 7 november 2016.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van de korpschef dat de Wob niet van toepassing is op de verzoeken van [appellant] onjuist is. Ook heeft de korpschef zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] misbruik van de Wob heeft gemaakt. Daarnaast is niet duidelijk of een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden van de besluiten van 21 juni 2016 en 24 augustus 2016 op basis van de daartegen ingediende bezwaarschriften.

Voorts is de korpschef aan [appellant] geen dwangsom verschuldigd wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2016. De korpschef heeft de beslistermijn, die tot en met 13 september 2016 liep, bij brieven van 16 en 25 augustus 2016 opgeschort. Nu de beslistermijn vanwege de opschorting tot 3 oktober 2016 liep, was de ingebrekestelling van [appellant] van 23 september 2016 prematuur. Daarnaast lenen de geconstateerde gebreken in het besluit van 7 november 2016, gezien de aard en omvang daarvan, zich niet om te worden hersteld met toepassing van een bestuurlijke lus op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, nu aan [appellant] niet door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.

Hoger beroep

Vertegenwoordiging van de korpschef door Ruiter

3. Bij brief van 30 december 2016 heeft [appellant] de rechtbank verzocht vertegenwoordiging van de korpschef door mr. A.IJ. Ruiter met toepassing van de bevoegdheid van artikel 8:25 van de Awb te weigeren. Bij brief van 16 januari 2017 heeft de rechtbank [appellant] bericht geen aanleiding te zien om gebruik te maken van deze bevoegdheid.

3.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank vertegenwoordiging door Ruiter had moeten weigeren. Ruiter heeft zijn bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2016 beoordeeld. Volgens [appellant] volgt uit de brief van de korpschef van 5 januari 2017, die een aanvulling op het besluit van 7 november 2016 behelst, dat ten onrechte geen volledige heroverweging van dit besluit plaatsgevonden. De Wob is ten onrechte op zijn verzoeken niet van toepassing geacht. Daarnaast betoogt [appellant] dat ten onrechte in plaats van de meervoudige kamer de voorzitter van de rechtbank de beslissing heeft genomen.

3.2. Artikel 8:25, eerste lid, van de Awb luidt: "De bestuursrechter kan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren."

3.3. Voor de bestuursrechter bestaat slechts aanleiding een vertegenwoordiger wegens ernstige bezwaren te weigeren indien op basis van eigen ervaring signalen zijn ontvangen dat dergelijke bezwaren bestaan. Nu die signalen er voor de rechtbank niet waren, is er geen grond voor het oordeel dat de gemachtigde had moeten worden geweigerd. Voor het oordeel dat niet de meervoudige kamer, maar de voorzitter van de rechtbank de beslissing heeft genomen bestaat geen grond.

Het betoog faalt.

Vooringenomenheid rechter

4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat mr. R.J. Praamstra (hierna: de rechter), voorzitter van de meervoudige kamer belast met de behandeling van de zaak met zaak nr. 16/5147-T, vooringenomen is.

4.1. Dit betoog is in de wrakingsprocedure in eerste aanleg gehouden. Bij beslissing van 1 februari 2017 is het verzoek tot wraking afgewezen. Voor zover [appellant] betoogt dat de wrakingsbeslissing ondeugdelijk tot stand is gekomen, slaagt dit betoog niet. Niet kan worden geoordeeld dat de rechtbank zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke gronden

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van 23 september 2016 wegens het uitblijven van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2016 prematuur is. De beslistermijn was niet op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb opgeschort. Ruiter was niet gemachtigd om de brieven van 16 en 25 augustus 2016 aan [appellant] te zenden waarin hij wordt verzocht een verzuim te herstellen. Bovendien is [appellant] niet verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen. Voor zover de beslistermijn met de herstelbrief van 16 augustus 2016 was opgeschort, waren de verzuimen reeds bij brief van 23 augustus 2016 hersteld. De herstelbrief van 25 augustus 2016 kon dan niet meer tot een opschorting van de beslistermijn leiden. In dat geval liep de beslistermijn tot 20 september 2016 en was de ingebrekestelling niet prematuur. Daarnaast is het besluit op bezwaar niet op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verdaagd. Nu aan de brief van de korpschef van 13 september 2016 tot verdaging niet het bezwaarschrift van 3 augustus 2016 ten grondslag ligt, heeft die brief van de korpschef geen rechtsgevolg. Voorts is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de ingebrekestellingen van 7 juli 2016, 23 augustus 2016 en 22 september 2016, aldus [appellant].

5.1. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing."

Het derde lid luidt: "De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."

Artikel 4:18 luidt: "Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was."

5.2. Uit de praktijk zoals deze binnen de organisatie van de korpschef wordt gevolgd, blijkt dat Ruiter belast is met het nemen van beslissingen tot opschorting en verdaging van de beslistermijn. De Afdeling leidt hieruit af dat Ruiter hiertoe ook bevoegd is.

5.3. Bij brief van 25 juni 2016 heeft [appellant] de korpschef gewezen op fouten in het besluit van 21 juni 2016 en de korpschef in de gelegenheid gesteld die fouten te herstellen. In die brief is vermeld dat, voor zover [appellant] voor 1 juli 2016 niets van de korpschef verneemt, hij tegen het besluit bezwaar zal maken. Voorts heeft [appellant] in het beroepschrift verklaard geen bezwaarschrift van 25 juni 2016 te hebben ingediend, maar een bezwaarschrift van 3 augustus 2016. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, volgt uit het voorgaande dat de brief van 25 juni 2016 niet ertoe strekt bezwaar te maken. Bij brieven van 16 en 25 augustus 2016 heeft de korpschef [appellant] in de gelegenheid gesteld om onderscheidenlijk vóór 29 augustus 2016 en 5 september 2016 verzuimen ten aanzien van het bezwaarschrift van 3 augustus 2016 te herstellen. Voorts heeft de korpschef bij brief van 13 september 2016 de beslissing met zes weken verdaagd. Dat in die verdaging ten onrechte wordt gesproken over een bezwaarschrift van 25 juni 2016, laat onverlet dat het om de bezwaarprocedure tegen het besluit van 21 juni 2016 gaat. Nu het besluit op bezwaar was verdaagd tot en met 25 oktober 2016 was de korpschef op 23 september 2016 niet in gebreke. Of de beslistermijn is opgeschort na de brief van 25 augustus 2016 kan daarom in het midden blijven. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling van 23 september 2016 prematuur was.

5.4. Bij brief van 7 juli 2016 heeft [appellant] de korpschef in gebreke gesteld, omdat niet-tijdig op zijn Wob-verzoek van 2 juni 2016 een besluit is genomen. Nu de korpschef bij het besluit van 21 juni 2016 het verzoek heeft afgewezen, was de korpschef niet in gebreke. Bij brief van 15 juli 2016 heeft de korpschef gereageerd op de ingebrekestelling van 7 juli 2016. In die brief is het standpunt vervat dat er geen dwangsommen zijn verbeurd wegens het uitblijven van een besluit. Nu die brief in zoverre een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst is die brief een besluit. Bij brief van 18 juli 2016 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 juli 2016. Bij brief van 22 september 2016 heeft [appellant] de korpschef in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar. Bij besluit van 27 september 2016 heeft de korpschef, mede onder verwijzing naar het bezwaarschrift van 18 juli 2016, [appellant] medegedeeld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Nu dat besluit dient te worden beschouwd als een besluit op het bezwaar en binnen twee weken na de ingebrekestelling van 22 september 2016 is genomen, zijn er geen dwangsommen verbeurd. Bij brief van 23 augustus 2016 heeft [appellant] de korpschef in gebreke gesteld, omdat niet-tijdig op zijn verzoeken van 27 juni 2016 een besluit is genomen. Nu de korpschef op 24 augustus 2016 op die verzoeken een besluit heeft genomen, zijn er geen dwangsommen verbeurd.

5.5. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen bestuurlijke lus heeft toegepast. De geconstateerde gebreken in het besluit van 7 november 2016 staan daar niet aan in de weg. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Volgens [appellant] had de rechtbank moeten beoordelen of hij op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in aanmerking komt voor vergoeding van gemaakte proceskosten. Verder heeft de rechtbank de uitspraak ten onrechte niet in het openbaar uitgesproken, aldus [appellant]

6.1. Artikel 8:41a van de Awb luidt: "De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief."

Artikel 8:51a, eerste lid, luidt: "De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig worden benadeeld."

6.2. Ingevolge artikel 8:41a van de Awb is de rechtbank gehouden zoveel mogelijk bij te dragen aan finale geschilbeslechting, in voorkomend geval door toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. De aan de rechtbank toegekende bevoegdheid een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen is discretionair van aard. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gehouden was deze bevoegdheid toe te passen.

6.3. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb luidt: "Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid ,van de Awb kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand."

6.4. Nu vaststaat dat aan [appellant] niet door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank had moeten beoordelen of hij op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb in aanmerking komt voor vergoeding van gemaakte proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak vastgesteld overeenkomstig de onderdelen a tot en met f van deze bepaling. Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken. In artikel 2 is geen regeling opgenomen over een veroordeling in de kosten, maar de wijze waarop die kosten worden vastgesteld.

6.5. In de uitspraak is vermeld dat deze in het openbaar is uitgesproken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9387) dient, indien in de uitspraak is vermeld dat deze in het openbaar op een bepaalde datum is uitgesproken, daarvan te worden uitgegaan.

6.6. Het betoog faalt.

Het besluit van 3 juli 2017

7. Het besluit van 3 juli 2017 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Ter zitting heeft de korpschef verklaard het besluit van 3 juli 2017 in te trekken. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat [appellant] nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dit besluit, is het beroep niet-ontvankelijk.

Het verzoek om schadevergoeding

8. [appellant] heeft de Afdeling verzocht met toepassing van de bevoegdheid van artikel 8:88 van de Awb de korpschef te veroordelen tot vergoeding van schade. Hij stelt schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit en onrechtmatige handelingen ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

8.1. De stelling van [appellant] dat de korpschef na de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 23 juni 2017 niet binnen de gestelde termijn van twee weken een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, mist feitelijke grondslag. Bij het besluit van 3 juli 2017 heeft de korpschef opnieuw besloten op de bezwaren tegen de besluiten van 21 juni 2016 en 24 augustus 2016. Dat volgens [appellant] niet op al zijn gronden van bezwaar is ingegaan, leidt niet tot een ander oordeel. Dat volgens [appellant] Ruiter hem voorts veelvuldig brieven heeft gezonden waarin hem ten onrechte wordt verzocht een verzuim te herstellen, kan niet worden aangemerkt als een onrechtmatige handeling. Verder kan in dit stadium nog niet worden vooruitgelopen op de vereiste nadere besluitvorming van de korpschef over de Wob-verzoeken. Er kan derhalve nog niet worden vastgesteld of er schade is geleden als gevolg van het vernietigde besluit en zo ja, wat de omvang daarvan is.

8.2. Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.

Conclusie

9. Het hoger beroep is ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2017 is niet-ontvankelijk. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.

Proceskosten

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de korpschef van politie van 3 juli 2017 niet-ontvankelijk;

III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Borman w.g. Man
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018

629.