Uitspraak 201908797/1/A3


Volledige tekst

201908797/1/A3.
Datum uitspraak: 16 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Nijmegen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2019 in zaak nr. 19/995 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het college [appellante] als eigenaresse van de Australische herder, genaamd [hond], onder aanzegging van bestuursdwang gelast dat [hond] kort aangelijnd en gemuilkorfd dient te zijn op alle voor het publiek toegankelijke plaatsen en terreinen toebehorende aan een ander, met uitzondering van het eigen terrein van [appellante].

Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 juni 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.A. Bruinsma, advocaat te Amsterdam, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is eigenaresse van de Australische herder "[hond]". In het besluit van 19 juni 2018, dat bij besluit van 8 januari 2019 in stand is gelaten, is opgenomen dat bij de politie meerdere aangiftes zijn gedaan over agressief gedrag van [hond]. Uit onderzoek van de politie en uit gesprekken met [appellante] is volgens het college gebleken dat [appellante] [hond] niet voldoende onder controle heeft en dat verschillende honden zijn gebeten of aangevallen waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan. Het college heeft [hond] daarom aangemerkt als gevaarlijk en heeft besloten om op basis van artikel 2.4.18 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Nijmegen (hierna: de APV) bestuursdwang toe te passen. Daarbij is [appellante] verplicht dat [hond] per direct kort aangelijnd en gemuilkorfd dient te zijn op alle voor het publiek toegankelijke plaatsen en terreinen toebehorende aan een ander met uitzondering van het eigen terrein van [appellante]. Wanneer deze last wordt overtreden, zal het college overgaan tot inbeslagname van [hond] en zal hij ter keuring van zijn gedrag worden aangeboden aan een keuringsinstantie.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college bij zijn beoordeling mocht uitgaan van de juistheid van de door de politie opgemaakte processen-verbaal en dat nader onderzoek niet nodig was. Volgens de rechtbank heeft het college [hond] in redelijkheid als een gevaarlijke hond kunnen aanmerken en een kortaanlijn- en muilkorfgebod noodzakelijk kunnen achten. Het beroep van [appellante] is daarom ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mocht worden uitgegaan van de juistheid van de processen-verbaal. Volgens haar heeft de rechtbank niet onderkend dat er spanningen zijn in de buurt en dat meerdere bewoners tegen haar samenspannen. Het college had hier onderzoek naar moeten doen, aldus [appellante]. Zij voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [hond] in redelijkheid niet als een gevaarlijk dier kan worden aangemerkt. Uit de door haar overgelegde verklaringen blijkt dat [hond] niet gevaarlijk is en er valt niet in te zien waarom deze verklaringen niet voldoende objectief zouden zijn. Volgens [appellante] is een hond alleen gevaarlijk als deze mensen aanvalt of andere honden ernstig letsel toebrengt. Het speels en corrigerend optreden naar andere honden valt daar niet onder. Zij wijst in dit verband op artikel 425, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) en stelt dat volgens de Advocaat-Generaal van de Hoge Raad alleen onaanvaardbare gevaren, zoals doodbijten van schapen en lammeren en het levensgevaarlijk verwonden of doden van een hond door een andere hond onder dat artikel valt. Volgens [appellante] is onvoldoende onderzocht of [hond] een gevaarlijk dier is.

2.1.     Artikel 2.4.18 van de APV luidt:

"1. Het is de eigenaar, houder of verzorger van een hond of hem, die een hond onder zijn toezicht heeft verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op de weg of enig andere -al dan niet met enige beperking- voor publiek toegankelijke plaats of op het terrein van een ander:

a. […]

b. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat burgemeester en wethouders de eigenaar of de houder schriftelijk hebben medegedeeld, dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een kortaanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden.

2. […]."

2.2.    Het college heeft het besluit om [hond] als een gevaarlijke hond aan te merken, gebaseerd op twee processen-verbaal van aangifte van 8 februari 2017 en een proces-verbaal van aangifte van 24 mei 2018. Deze aangiftes hebben betrekking op bijtincidenten waarbij [hond] andere honden heeft gebeten. Daarnaast heeft de politie onderzoek verricht en gesprekken gevoerd met [appellante] en enkele buurtbewoners. Naar aanleiding hiervan zijn mutatierapporten van 9 maart 2017 en 13 april 2017 en een proces-verbaal van bevindingen van 26 mei 2017 opgesteld. In het besluit van 8 januari 2019 heeft het college voorts verwezen naar verklaringen van [medewerker] van de dierenpolitie, tijdens de hoorzitting in bezwaar en een observatieverslag dat door kynologisch instructeur J. Braam is opgesteld naar aanleiding van een wandeling met [hond] in juni 2018.

2.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college [hond] in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als een gevaarlijke hond. Hetgeen [appellante] in haar hogerberoepschrift aanvoert over de betrouwbaarheid van de aangiftes en mogelijke samenspanning van buurtbewoners tegen [appellante], geeft geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Uit de aangiften blijkt dat [hond] in ieder geval drie keer een andere hond heeft gebeten en verwond. Daarnaast blijkt uit het door Braam opgestelde verslag van de observatiewandeling dat [hond] weliswaar gehoorzaamt aan [appellante] en dat zij de hond onder controle heeft, maar ook dat [hond] dominerend gedrag vertoont en dat tijdens een wandeling voortdurende alertheid en anticipatie is vereist om incidenten te voorkomen en dat andere hondeneigenaren wordt gevraagd om afstand te houden van [hond]. Uit het verslag blijkt verder dat [appellante] twee keer aan andere hondeneigenaren aangeeft dat [hond] niet van pups en jonge honden houdt Op grond hiervan heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dat [hond] gevaarlijk is in de zin van de APV en dat een kortaanlijn- en muilkorfgebod noodzakelijk is. Anders dan [appellante] aanvoert, bestaat geen reden om bij de uitleg van het begrip 'gevaarlijk' in de APV aan te sluiten bij de uitleg die de Advocaat-Generaal van de Hoge Raad geeft van het begrip 'gevaarlijk' uit artikel 425 van het WvSr. Wat er zij van die uitleg, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college beoordelingsruimte heeft bij de invulling van het begrip gevaar (vgl. overweging 5.3 van de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:168) en dat het in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het gedrag van [hond] als gevaarlijk aan te merken. Het hoefde het begrip 'gevaar' uit de APV niet te beperken tot gevallen waarin sprake is van levensgevaarlijke verwonding of doding. Nu drie bijtincidenten hebben plaatsgevonden waarbij andere honden zijn verwond, heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat aan de door [appellante] overgelegde verklaringen niet de betekenis toekomt die [appellante] daaraan hecht. Dat [hond] in die verklaringen wordt beschreven als een lieve en gehoorzame hond en dat zijn gedrag volgens [appellante] als 'stoeiend' en 'corrigerend' moet worden geduid, neemt immers niet weg dat hij betrokken is geweest bij de incidenten en daarbij andere honden heeft verwond. Voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de achtergrond van de incidenten en de verhouding tussen [appellante] en andere buurtbewoners, bestaat om dezelfde reden geen aanleiding.

Het betoog faalt.

3.    Het betoog van [appellante] dat het muilkorf- en kortaanlijngebod ten onrechte voor onbepaalde tijd is opgelegd, volgt de Afdeling niet. Het college heeft in redelijkheid niet hoeven besluiten het gebod in duur te bepreken nu onzeker is of het gedrag van [hond] na verloop van tijd niet meer gevaarlijk zal zijn.

4.    [appellante] betoogt in hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ten onrechte niet is gehoord voordat de last onder bestuursdwang werd opgelegd. Weliswaar is [appellante] inderdaad niet gehoord alvorens het besluit van 19 juni 2018 is genomen, maar dat is in het besluit van 8 januari 2019, waarbij het besluit van 19 juni 2018 is heroverwogen, ook onderkend. In dat besluit is terecht het standpunt ingenomen dat [appellante] in bezwaar is gehoord en dat dit gebrek daarmee is hersteld. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen. De stelling van [appellante] dat zij door het tijdsverloop tot aan de hoorzitting in bezwaar een minder gedetailleerde verklaring heeft kunnen afleggen dan wanneer zij voorafgaand aan het besluit van 19 juni 2018 zou zijn gehoord, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018, zodat het tijdsverloop beperkt is en [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van dit tijdsverloop onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van haar recht om te worden gehoord.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

724.