Uitspraak 202000342/1/V3


Volledige tekst

202000342/1/V3.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/3266 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 april 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de vreemdeling gronden ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Peru en wil bij zijn zussen in Nederland verblijven. Zij zijn allen meerderjarig. Daarom heeft de vreemdeling een verblijfsvergunning aangevraagd voor verblijf op grond van humanitaire redenen. Hij heeft een verstandelijke beperking en verbleef tot begin 2015 in Peru, waar hij tot aan het overlijden van zijn ouders door hen werd verzorgd. De broer van de vreemdeling in Peru kon na het overlijden van hun ouders niet de volledige zorg voor de vreemdeling op zich nemen. Daarom hebben zijn zussen hem naar Nederland gehaald om hier voor hem te zorgen. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf heeft. In deze uitspraak gaat het om de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor vrijstelling van dat vereiste, gelet op de banden met zijn zussen (artikel 8 van het EVRM) of vanwege zijn medische situatie.

Uitspraak van de rechtbank

2.    Een eerder beroep van de vreemdeling is door de rechtbank gegrond verklaard omdat de staatssecretaris hem ten onrechte niet had gehoord. Het lag volgens de rechtbank in die uitspraak op de weg van de staatssecretaris om de vreemdeling tijdens een hoorzitting meer duidelijkheid te laten geven over de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM en zijn medische situatie van belang zijn. In deze procedure heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling weliswaar heeft gehoord, maar dat hij heeft nagelaten de relevante vragen te stellen over de bovengenoemde onderwerpen. Verder heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) niet om advies heeft gevraagd. Daarmee heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank zijn zorgvuldigheids- en motiveringsplicht geschonden.

Grief 1

3.    In het eerste deel van zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. Zo heeft de staatssecretaris tijdens de hoorzitting uitdrukkelijk vragen gesteld over de zorg die de zussen de vreemdeling verlenen, de continuïteit van die zorg en welke problemen hij denkt te ondervinden bij eventuele terugkeer naar Peru. Daarmee heeft de staatssecretaris - in overeenstemming met de eerdere uitspraak van de rechtbank - de vreemdeling in de gelegenheid gesteld meer duidelijkheid te geven over de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM en zijn medische situatie van belang zijn. Verder heeft de staatssecretaris niet ten onrechte een aantal vragen gesteld over de situatie waarin de vreemdeling zich bevond voorafgaand aan zijn verblijf in Nederland. Zoals volgt uit de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, heeft de Afdeling onder andere uit het arrest van het EHRM van 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, afgeleid dat bij de vraag of sprake is van 'more than the normal emotional ties' onder meer gewicht mag worden toegekend aan de vraag of ook andere familieleden of derden de door de door het afhankelijke familielid benodigde zorg kunnen geven. In zoverre is de situatie waarin de vreemdeling zich bevond voorafgaand aan zijn verblijf in Nederland relevant. Hij werd toen immers nog niet door zijn zussen verzorgd.

3.1.    In het tweede deel van zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 3 april 2019 gemotiveerd is ingegaan op wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de gestelde 'more than the normal emotional ties' met zijn zussen en dat hij niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat van dergelijke 'ties' geen sprake is. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte zwaarwegend belang toegekend aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat alleen zijn zussen hem kunnen verzorgen. De vreemdeling heeft daarover geen recente (medische) stukken overgelegd. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat een reële mogelijkheid bestaat dat derden deze zorg kunnen verlenen, eventueel met ondersteuning van de broer van de vreemdeling. Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zussen eventuele particuliere zorg in Peru niet vanuit Nederland kunnen bekostigen. De vreemdeling heeft ook daarover geen stukken overgelegd. Hoewel het begrijpelijk is dat de vreemdeling graag wil dat zijn zussen hem verzorgen, betekent deze wens op zichzelf niet dat er geen reële alternatieven zijn. Verder heeft de staatssecretaris wat betreft de gestelde emotionele afhankelijkheid terecht bij de beoordeling betrokken dat de zussen van de vreemdeling al jaren in Nederland wonen en dat uit niets blijkt dat zij al voor de komst van de vreemdeling naar Nederland betrokken zijn geweest bij zijn verzorging.

De grief slaagt.

Grieven 2 en 3

4.    In zijn tweede en derde grief, in samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het BMA niet om advies heeft gevraagd en dat hij onvoldoende is ingegaan op het betoog van de vreemdeling dat hij bij terugkeer in een mensonterende situatie terecht zal komen (artikel 3 van het EVRM). De rechtbank heeft namelijk niet onderkend dat de vreemdeling geen recente (medische) stukken heeft overgelegd waaruit blijkt welke zorg hij precies nodig heeft. De staatssecretaris was al daarom niet verplicht nader onderzoek te verrichten en het BMA om advies te vragen. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij in Peru gelet op zijn verstandelijke beperking een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, en 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:984). De vreemdeling is er namelijk niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de benodigde zorg in Peru niet beschikbaar is. Zo maakt het enkele feit dat in de eerdere beroepsprocedure is vastgesteld dat de broer van de vreemdeling in Peru niet de volledige zorg op zich kan nemen, niet dat de broer helemaal niet voor de vreemdeling kan zorgen. Verder heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de zorg die zijn zussen verlenen niet door derden kan worden verleend. Hij is er evenmin in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij om financiële of andere redenen feitelijk geen toegang zal kunnen krijgen tot dergelijke verzorging door derden. Zo heeft hij geen stukken overgelegd waaruit volgt wat de daadwerkelijke kosten daarvan zijn.

De grieven slagen.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.

Het besluit van 4 augustus 2020

6.    De staatssecretaris heeft het besluit van 4 augustus 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag daaraan ontvallen. Daarom vernietigt de Afdeling dat besluit. Aan de door de vreemdeling ingediende beroepsgronden wordt niet toegekomen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/3266;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 4 augustus 2020, V-nummer […].

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

765-873.