Uitspraak 202001708/1/V2


Volledige tekst

202001708/1/V2.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 februari 2020 in zaak nr. 19/5014 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 14 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Die aanvraag heeft de staatsecretaris bij besluit van 11 oktober 2016 afgewezen, omdat hij de gestelde herkomst, identiteit en nationaliteit van de vreemdeling niet geloofwaardig acht. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 30 april 2018, gegrond verklaard. De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 9 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:699, het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld en beslist. De asielprocedure waarin de herkomst, de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling wordt beoordeeld loopt nog.

2.    De vreemdeling beoogt in deze procedure verblijf bij haar twee minderjarige kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben. De vreemdeling stelt dat zij op grond van artikel 20 van het VWEU een van haar kinderen afgeleid verblijfsrecht heeft.

3.    De vreemdeling klaagt in haar eerst twee grieven terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Dit alleen al omdat de gestelde identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, en daarmee de overgelegde bewijsstukken, na de Afdelingsuitspraak van 9 maart 2020 nog onderwerp van geschil zijn in de asielprocedure die nu weer bij de rechtbank ligt. Gelet op deze uitkomst behoeft de derde grief op dit moment geen bespreking.

3.1.    De eerste en tweede grief slagen.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Gelet op het verband tussen deze procedure en de asielprocedure van de vreemdeling, licht het voor de hand dat de rechtbank deze procedures in onderlinge samenhang behandelt. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 februari 2020 in zaak nr. 19/5014;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

572-939.