Uitspraak 202004100/1/V3


Volledige tekst

202004100/1/V3.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 juli 2020 in zaak nr. NL20.8272 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 23 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

1.1.    Wat de vreemdeling met zijn beroep kennelijk beoogde, was bereikt, omdat de maatregel van bewaring op de dag van de zitting is opgeheven en de vreemdeling door de staatssecretaris een volledige schadevergoeding is aangeboden. Voor het oordeel dat de vreemdeling niettemin nog belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, bestond geen grond (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1209). De rechtbank had het beroep dan ook wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moeten verklaren.

2.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.

2.1.    Als het beroep niet-ontvankelijk is omdat belang ontbreekt moet worden bezien of, gezien de omstandigheden van het geval en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang, grond bestaat om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Van zo'n grond kan sprake zijn als de staatssecretaris aan de vreemdeling tegemoetgekomen is. Gezien de overwegingen onder 1.1 is hiervan in dit geval sprake (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 9 april 2015).

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verklaart het beroep alsnog niet-ontvankelijk. De staatsecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 juli 2020 in zaak nr. NL20.8272;

III.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

373-922.