Uitspraak 201501890/1/V3


Volledige tekst

201501890/1/V3.
Datum uitspraak: 9 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 maart 2015 in zaak nr. 15/3115 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de vreemdeling schadevergoeding toegekend en de staatssecretaris veroordeelt in de proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

2. Hetgeen de vreemdeling met zijn beroep kennelijk nastreefde, was bereikt, aangezien de maatregel van bewaring op 23 februari 2015 was opgeheven en de vreemdeling door de staatssecretaris een volledige schadevergoeding en een proceskostenvergoeding was aangeboden.

Voor het oordeel dat de vreemdeling niettemin nog belang had bij beoordeling van het beroep, bestond geen grond.

Gelet hierop had de rechtbank het beroep wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moeten verklaren.

3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen in de gemaakte kosten voor het verschijnen ter zitting.

3.1. Indien het beroep niet-ontvankelijk is omdat belang ontbreekt moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de vreemdeling is tegemoetgekomen. Met analoge toepassing van het in artikel 8:75a opgenomen criterium bij toepassing van artikel 8:75 van de Awb is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.

Gezien het hiervoor onder 2 overwogene is in dit geval sprake van een tegemoetkoming in de zin van voormelde bepalingen.

3.2. Het oordeel van de rechtbank dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de kosten voor het verschijnen ter zitting, kan niet als juist worden aanvaard. Aangezien de rechtbank het kennelijk noodzakelijk achtte het door de vreemdeling ingestelde beroep ter zitting te behandelen en de gemachtigde van de vreemdeling daar ook is verschenen, bestond, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, aanleiding de staatssecretaris eveneens te veroordelen in de kosten voor het verschijnen ter zitting.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 februari 2015 van de staatssecretaris alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 maart 2015 in zaak nr. 15/3115;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. veroordeelt de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en

mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2015

347-765.