Uitspraak 201907595/1/A3


Volledige tekst

201907595/1/A3.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2019 in zaak nr. 19/1141 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 heeft het college geweigerd terug te komen van het besluit van 18 december 2015 op twee eerdere verzoeken van [wederpartij] van 27 september 2015 en 10 november 2015 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) en een nieuw Wob-verzoek buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 19 september 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 februari 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

Buiten bezwaar van het college heeft [wederpartij] ter zitting stukken ingebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.E. Eekhof en mr. A.H. Klugkist, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.J. Forder, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [wederpartij] heeft het college bij brief van 7 juni 2018 verzocht om:

- alsnog zijn Wob-verzoeken van 27 september 2015 en 10 november 2015 in behandeling te nemen, waarin hij verzocht om alle informatie over de samenwerking van de gemeente Amsterdam met Tel Aviv, over de periode van 28 september 2015 tot en met 10 november 2015.

- alle informatie over de samenwerking van de gemeente Amsterdam met Tel Aviv over de periode van 10 november 2015 tot en met 7 juni 2018.

Besluitvorming college

2.    Het college heeft het Wob-verzoek vanwege misbruik van recht buiten behandeling gesteld.

Het eerste deel van het Wob-verzoek heeft het college niet in behandeling genomen, omdat de Afdeling in haar uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:974, heeft geoordeeld dat [wederpartij] daarmee misbruik van recht maakte.

Het tweede deel van het Wob-verzoek heeft het college niet in behandeling genomen, omdat het exact gelijk is aan het eerste deel van het Wob-verzoek en alleen een andere (aansluitende) periode betreft.

Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft [wederpartij] zijn verzoek beperkt tot het tweede deel. Het college heeft het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaard.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] geen misbruik van recht heeft gemaakt. Volgens de rechtbank had het college [wederpartij] moeten vragen om specificering van het Wob-verzoek. Dat [wederpartij] nog niet weet wat hij met de stukken gaat doen, komt omdat hij niet weet wat in de stukken staat. Tenslotte heeft [wederpartij] in deze zaak vanaf de bezwaarprocedure twintig e-mails gestuurd, waaruit blijkt dat zijn procesgedrag wezenlijk is veranderd, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] geen misbruik van recht heeft gemaakt. Het college voert aan dat het niet gehouden is om specificering van een Wob-verzoek te vragen als misbruik van recht aan de orde is. Volgens het college is het procesgedrag van [wederpartij] niet wezenlijk veranderd. Hij stelt weliswaar niet meer dat hij de gemeente wil frustreren, maar hij heeft zijn gedrag niet veranderd en hij wil nog steeds de gemeente onder druk zetten tot de samenwerking met Tel Aviv is opgezegd en een boycot van Israël is afgedwongen. Het college wijst op de honderden e-mails die [wederpartij] alleen al in de sinds 2018 lopende procedures aan de gemeente heeft gestuurd.

Beoordeling

5.    Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4256, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3985, laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek behoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

6.    In de uitspraak van 21 maart 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat [wederpartij] misbruik van recht maakte omdat hij de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. De Afdeling heeft daartoe het volgende overwogen:

"[wederpartij] heeft in korte tijd veertien Wob-verzoeken bij het college ingediend. Behalve deze Wob-verzoeken heeft [wederpartij], zoals door het college onbetwist is gesteld, vanaf medio 2015 tot mei 2016 ongeveer 600 e-mails en tientallen Sms-berichten aan ambtenaren van de gemeente gezonden.

Ter zitting van de rechtbank heeft [wederpartij] verklaard dat hij in eerste instantie op goede voet stond met de gemeente, maar dat de verstandhouding vervolgens volledig is geëscaleerd.

Ter zitting van de rechtbank is aan [wederpartij] gevraagd wat hij met de door hem verzochte informatie wil doen. Hij heeft verklaard dat hij als activist druk wil uitoefenen op de gemeente door ze te spammen en te overspoelen met informatie en dat het zijn bedoeling is om met zijn Wob-verzoeken en de vele e-mails en Sms-berichten de gemeente te frustreren. Uit deze verklaringen van [wederpartij] blijkt niet dat het hem er daadwerkelijk om te doen is de verzochte informatie te verkrijgen, maar dat hij erop uit is de gemeente te frustreren. De Afdeling vindt hiervoor bevestiging in de handelwijze van [wederpartij]. Zo kan uit de bewoordingen van zijn Wob-verzoek van 27 september 2015 […] worden opgemaakt dat hij, ongeacht de informatie die hij zal ontvangen, zal doorgaan met het indienen van Wob-verzoeken totdat de gemeente zich schaart achter de boycot van Israël. Dat het [wederpartij] niet te doen is om de verzochte informatie te verkrijgen, blijkt ook uit de omstandigheid dat hij niet heeft gereageerd op verzoeken van het college om zijn Wob-verzoeken te specificeren. Voorts is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gebleken dat de verzochte informatie, die op zichzelf beschouwd voorwerp kan zijn van een Wob-verzoek, door [wederpartij] daadwerkelijk is gebruikt om zijn politiek activisme vorm te geven."

7.    De Afdeling ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen dan in haar uitspraak van 21 maart 2018.

Het tweede deel van het Wob-verzoek is exact gelijk aan de Wob-verzoeken die in de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 aan de orde waren en is nog altijd niet gespecificeerd. Alleen de periode waarop het tweede deel van dit verzoek betrekking heeft is verschillend.

[wederpartij] voert op zich terecht aan dat ieder nieuw Wob-verzoek in beginsel op zichzelf moet worden beoordeeld. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht kan echter wel rekening worden gehouden met de eerdere handelwijze van de verzoeker (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:920).

Hoewel [wederpartij] nu niet stelt dat het Wob-verzoek is gedaan om het college te frustreren, is het doel van dit Wob-verzoek, zo blijkt uit de bewoordingen, exact hetzelfde als het doel van de Wob-verzoeken waarover de Afdeling in haar uitspraak van 21 maart 2018 oordeelde dat [wederpartij] daarmee misbruik van recht maakte. Het doel is nog steeds het onder druk zetten van de gemeente Amsterdam. Daarmee is niet aannemelijk dat hij het Wob-verzoek heeft gedaan in verband met het door de Wob beoogde doel, te weten openbaarmaking van informatie voor een ieder. De Afdeling neemt verder in overweging dat het Wob-verzoek dateert van 7 juni 2018, op een moment derhalve waarop de Afdeling betrekkelijk kort daarvoor de uitspraak van 21 maart 2018 had gedaan, waarin tot misbruik was geconcludeerd, onder meer omdat [wederpartij] niet heeft gereageerd op verzoeken van het college om zijn Wob-verzoek te specificeren. Gelet op dit korte tijdsverloop en omdat het onderwerp exact hetzelfde was, hoefde het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, [wederpartij] niet te verzoeken om zijn Wob-verzoek te specificeren.

In het standpunt van [wederpartij] dat deze uitspraak van 21 maart 2018 op een misvatting berust ziet de Afdeling geen aanleiding om aan die uitspraak geen betekenis te laten toekomen. [wederpartij] heeft tegen de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 verzet gedaan. De Afdeling heeft zich bij uitspraak van 16 oktober 2019, zaaknummer 201702148/4, onbevoegd verklaard daarover te oordelen. Het verzoek om herziening van de uitspraak van 21 maart 2018 heeft de Afdeling bij uitspraak van 5 juni 2019, zaaknummer 201802726/2, afgewezen. Het hiertegen gedane verzet is bij uitspraak van 19 juni 2019, zaaknummer 201802726/3, ongegrond verklaard.

8.    Deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, waaronder het eerdere procesgedrag van [wederpartij], is de Afdeling van oordeel dat de zwaarwichtige gronden, bedoeld onder 5, zich ook in dit geval voordoen. Het college heeft ter zitting nog desgevraagd te kennen gegeven een eventueel nieuw Wob-verzoek van [wederpartij] zoals ieder inkomend Wob-verzoek in behandeling te nemen en op individuele basis te beoordelen en daarbij te kijken naar vertoond procesgedrag en de vraag of met het Wob-verzoek een redelijk doel is gediend. Dit sluit aan bij wat is overwogen onder 7. dat ieder nieuw Wob-verzoek in beginsel op zichzelf moet worden beoordeeld.

Het college betoogt in deze zaak terecht dat [wederpartij] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen heeft misbruikt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

9.    Het betoog slaagt.

Conclusie

10.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2019 in zaak nr. 19/1141;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Hartsuiker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

620-898.