Uitspraak 202000261/1/A3


Volledige tekst

202000261/1/A3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de korpschef van politie,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 16 december 2019 in zaak 19/6054 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Amsterdam,

en

de korpschef.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2019 heeft de korpschef de toestemming om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.

Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft de korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2019 vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpschef hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De korpschef heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 5 februari 2020 heeft de korpschef, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2020, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Filali, en [wederpartij], bijgestaan door mr. K. Cras, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De korpschef heeft op 10 juli 2017 en 26 september 2017 aan beveiligingsorganisaties DKS Services en JK Royal Services toestemming verleend om [wederpartij] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Op 25 februari 2019 heeft het Openbaar Ministerie aan [wederpartij] een strafbeschikking van € 325,- opgelegd voor rijden onder invloed van alcohol. Deze strafbeschikking is sinds 28 februari 2019 onherroepelijk. De korpschef heeft naar aanleiding van deze strafbeschikking de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft afgezien van het intrekken van de toestemming. Bij politieambtenaren en medewerkers van de Koninklijke Marechaussee geldt bij een soortgelijk misdrijf een andere maatstaf dan voor beveiligingsmedewerkers, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:24486). Hoewel bij politieambtenaren en medewerkers van de Koninklijke Marechaussee andere wettelijke kaders gelden, is volgens de rechtbank niet uit te sluiten dat de korpschef bij vergelijkbare misdrijven waarbij het gaat om dezelfde hoeveelheid genuttigde alcohol minder verstrekkende maatregelen neemt dan voor beveiligingsmedewerkers, terwijl de werkzaamheden van politieambtenaren en beveiligingsmedewerkers meer dan vergelijkbaar zijn en politieambtenaren meer bevoegdheden hebben. Daarnaast ervaren verschillende vertegenwoordigers van de korpschef de situatie van [wederpartij] als een grensgeval en is tijdens de hoorzitting in bezwaar de mogelijkheid besproken om [wederpartij] een tijdelijke beveiligerspas voor een jaar te verstrekken. Gelet op deze omstandigheden heeft de korpschef onvoldoende gemotiveerd waarom [wederpartij] geen tijdelijke toestemming heeft gekregen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.    De korpschef betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er verschil is tussen politieambtenaren en medewerkers van de Koninklijke Marechaussee enerzijds en beveiligingsmedewerkers anderzijds. De korpschef is werkgever van politieambtenaren en toezichthouder op beveiligingsmedewerkers. Voor beide groepen is een ander wettelijk kader van toepassing. Het is niet mogelijk om deze groepen met elkaar te vergelijken, waarbij komt dat de rechtbank in haar uitspraak heeft verwezen naar uitspraken die niet openbaar zijn en daarom ook onbekend is op grond van welke specifieke omstandigheden de rechtbank in die zaken tot haar oordeel is gekomen. Verder heeft hij in het besluit op bezwaar van 18 oktober 2019 deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet heeft afgezien van het intrekken van de toestemming en waarom het verlenen van een tijdelijke beveiligerspas voor een jaar geen mogelijkheid is, aldus de korpschef.

Wettelijk kader

4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    De korpschef verleent voor het tewerkstellen van een persoon bij een beveiligingsorganisatie ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) geen toestemming indien die persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk. Indien zich na het verlenen van de toestemming omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de korpschef de toestemming niet zou hebben verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de korpschef de toestemming verleende, dan kan de korpschef de toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr intrekken. Onder deze feiten en omstandigheden valt volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Beleidsregel) een veroordeling wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of taakstraf is opgelegd. De Beleidsregel stelt een strafbeschikking gelijk aan een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 26 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5316), gelden voor beveiligingsmedewerkers en ambtenaren van de politie verschillende opleidingseisen en wettelijke regimes en is er daarom geen sprake van gelijke gevallen. Beveiligingsmedewerkers vallen onder de Wpbr en de Beleidsregel en de korpschef toetst daaraan als hij gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om zijn toestemming in te trekken. Andere toetsingskaders - zoals bijvoorbeeld het Besluit algemene rechtspositie politie voor politieambtenaren - zijn niet van toepassing op beveiligingsmedewerkers. De korpschef kan bij beveiligingsmedewerkers geen tuchtrechtelijke maatregelen nemen. Daarnaast heeft een ontslag van een politieambtenaar verdergaande gevolgen omdat een ontslag een definitief einde van een carrière binnen de politie betekent. Een beveiligingsmedewerker kan na verloop van tijd opnieuw een aanvraag voor een beveiligerspas doen. Gelet op het voorgaande is de korpschef, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dan ook niet gehouden om in zijn belangenafweging een vergelijking tussen politieambtenaren en beveiligingsmedewerkers te betrekken.

5.2.    In het besluit op bezwaar van 18 oktober 2019 heeft de korpschef adequaat gemotiveerd waarom hij gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen besloten heeft om de toestemming voor [wederpartij] in te trekken. Het door [wederpartij] gepleegde strafbare feit vond plaats op 13 januari 2019, zodat de periode die tot aan het besluit op bezwaar van 18 oktober 2019 is verstreken onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat er geen kans op recidive is. Dat de bij de onherroepelijke strafbeschikking opgelegde geldboete lager is dan mogelijk, doet er niet aan af dat overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) een misdrijf is en dat 345 ug/l een flinke overschrijding is van de toegestane hoeveelheid van 220 ug/l. De omstandigheden waaronder [wederpartij] te veel heeft gedronken en vervolgens de auto ingestapt is, zijn daarnaast niet dermate bijzonder dat de korpschef daar in zijn besluit rekening mee had moeten houden. De korpschef heeft verder geen recente ontwikkelingen de persoon van [wederpartij] betreffende geconstateerd die ertoe zouden moeten leiden dat hij de toestemming voor [wederpartij] niet zou moeten intrekken.

De korpschef heeft ook de belangen van [wederpartij] en de voor [wederpartij] relevante omstandigheden in zijn besluit betrokken, waaronder zijn lange staat van dienst in de beveiligingsbranche, zijn spijtbetuiging en de financiële gevolgen die de intrekking van de toestemming voor hem en zijn gezin heeft. Wat de verklaringen van zijn werkgever en de buurtregisseur over hun tevredenheid over het functioneren van [wederpartij] betreft, heeft de korpschef kunnen stellen dat het functioneren als beveiliger ziet op zijn vakbekwaamheid en los staat van diens betrouwbaarheid en daarom niet relevant is. Aan beveiligingsmedewerkers worden strenge eisen gesteld zoals onder 5 overwogen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden en de belangen van [wederpartij], heeft de korpschef mogen oordelen dat de belangen van [wederpartij] niet zo bijzonder zijn dat hij had moeten afzien van het intrekken van de toestemming en heeft de korpschef het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg in dit geval zwaarder mogen laten wegen. Daarbij heeft de korpschef er terecht op gewezen dat [wederpartij] door zijn gedrag anderen in gevaar heeft gebracht, terwijl het bewaken van goederen en de veiligheid van personen, in het bijzonder ook als zij te veel hebben gedronken, voor hem als horecaportier juist één van de kernwaarden is. Een gemachtigde van de korpschef heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar gezegd moeite te hebben met deze zaak en namens de korpschef te kennen gegeven dat de casus van [wederpartij] intern uitgebreid is besproken gezien het strafbare feit en de grote consequenties die dat voor [wederpartij] heeft. Daarnaast heeft de gemachtigde van de korpschef gezegd eventueel wel mee te willen gaan in het verstrekken van een tijdelijke beveiligerspas voor een jaar als de adviescommissie daartoe adviseert of als dat zou volgen uit de uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter. De korpschef heeft in zijn besluit op bezwaar van 18 oktober 2019 echter een andere afweging mogen maken en deze afweging voldoende gemotiveerd, waarbij hij niet specifiek heeft hoeven ingaan op de mogelijkheid tot het verstrekken van een beveiligerspas voor de duur van een jaar. Dat in het verleden het beleid van onder andere regiopolitie Utrecht was om bij een veroordeling voor artikel 8 van de WVW tot aan de invorderingsgrens van het rijbewijs een waarschuwing te geven en niet tot intrekking van de toestemming over te gaan, neemt niet weg dat de korpschef zijn beleid mag wijzigen zoals hij gedaan heeft. Het betoog van de korpschef slaagt.

Slotsom

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op hetgeen onder 5 tot en met 5.2 is overwogen met toepassing van artikel 8:116 van de Awb het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren. Dat betekent dat het besluit van 18 oktober 2019 in stand blijft.

7.    Bij besluit van 5 februari 2020 heeft de korpschef, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. De korpschef heeft het bezwaar van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaard. Dit besluit wordt ingevolgde artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht onderwerp te zijn van dit geding. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2019 in zaak nr. 19/6054;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de korpschef van 5 februari 2020, kenmerk 2019-0061147.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020

176-960.

BIJLAGE | WETTELIJK KADER

Artikel 7, eerste, vierde en vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

1.    Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.

4.    De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.

5.    De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:

a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;

b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)

De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:

[…]

2.    binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd

[…]

Transacties en strafbeschikkingen

Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Hoger beroep

Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.

[…]

Afwijking termijnen

De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.