Uitspraak 201807143/1/V2


Volledige tekst

201807143/1/V2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    [de vreemdeling],

2.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 augustus 2018 in zaak nr. NL18.13767 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 21 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Op verzoek van de Afdeling heeft de rechtbank een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling komt uit Irak en verblijft sinds 2008 in Nederland. Hij heeft driemaal eerder een asielverzoek ingediend. Deze procedure gaat over zijn vierde asielverzoek. De staatssecretaris gelooft dat de vreemdeling afvallige/atheïst is. Het hoger beroep van de vreemdeling gaat onder meer over de vraag of de rechtbank de staatssecretaris terecht is gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als afvallige/atheïst in Irak risico loopt op vervolging of ernstige schade. Het hoger beroep van de staatssecretaris gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de gestelde homoseksuele gerichtheid van de vreemdeling niet gelooft.

Hoger beroep van de vreemdeling

2.    De in de eerste grief door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de digitale ondertekening van de uitspraak van de rechtbank heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1400, beantwoord. Die overwegingen zijn ook hier van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. De rechter en griffier hebben namelijk verklaard dat zij niet meer weten op welke werkplek zij de uitspraak hebben ondertekend. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de rechter en griffier hebben verklaard dat zij de uitspraak hebben ondertekend en dat de tekst van de uitspraak ten tijde van de ondertekening identiek is aan de tekst van de uitspraak die is opgenomen in het digitaal dossier.

3.    De in de tweede grief door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank, heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1390, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die ook hier van toepassing zijn, vloeit voort dat ook deze klacht terecht is voorgedragen, maar dat dit deel van de grief evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidt.

4.    De vreemdeling klaagt in de derde grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer in Irak als afvallige/atheïst zal worden gezien. Hij wijst erop dat hij in Nederland met vrienden openlijk over afvalligheid/atheïsme praat en deelneemt aan gespreksgroepen van het Humanistisch Verbond. Om een risico op vervolging of een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te voorkomen, zal hij zich in Irak moeten aanpassen en de islamitische voorschriften moeten volgen, aldus de vreemdeling.

4.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag van een vreemdeling wiens geloofsovertuiging door de staatssecretaris geloofwaardig wordt geacht, niet worden gevraagd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, in het land van herkomst terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging (uitspraak van 30 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5578). Onder 'geloofsovertuiging' moet in dit verband ook een niet-theïstische geloofsovertuiging, zoals het atheïsme, en afvalligheid worden verstaan. Als de vreemdeling tegenover de staatssecretaris niet duidelijk maakt hoe hij zijn geloofsovertuiging na terugkeer in het land van herkomst wil uiten, moet de staatssecretaris daarom beoordelen of de vreemdeling bij terugkeer een risico loopt als hij op dezelfde wijze als in Nederland openlijk invulling geeft aan zijn geloofsovertuiging en die overtuiging ook voor zijn omgeving niet verborgen houdt.

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat tijdens de gehoren onduidelijk is gebleven of en hoe de vreemdeling bij terugkeer in Irak zijn afvalligheid/atheïsme wil uiten. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat de staatssecretaris niet kenbaar in de beoordeling heeft betrokken de in beroep naar voren gebrachte en toegelichte stellingen, dat de vreemdeling in Nederland met vrienden openlijk over zijn afvalligheid/atheïsme praat, dat hij deelneemt aan gespreksgroepen met gelijkgestemden en dat atheïsten in Irak zich niet vrij kunnen uiten uit angst voor geweld, terwijl de vreemdeling heeft verklaard dat in Irak niemand van zijn opvattingen op de hoogte is en hij niet tegen zijn familie kan zeggen dat hij ongelovig is. Daardoor heeft de staatssecretaris niet op de juiste wijze beoordeeld of de vreemdeling in Irak een gegronde vrees heeft voor vervolging of het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM als hij daar op dezelfde manier als in Nederland openlijk uiting geeft aan zijn atheïsme/afvalligheid, of als hij ervoor kiest zijn familie of naasten te informeren over zijn afvalligheid/atheïsme of dit anderszins bekend wordt (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2420). Dat, zoals de staatssecretaris stelt, de vreemdeling zich niet onderscheidt van vele andere niet-praktiserende moslims in Irak, is geen toereikende motivering, alleen al omdat in het besluit een onderbouwing van dit standpunt ontbreekt.

4.3.    De grief slaagt in zoverre.

5.    Wat de vreemdeling verder in de derde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Hoger beroep van de staatssecretaris

6.    De grieven van de staatssecretaris richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de homoseksuele gerichtheid van de vreemdeling niet geloofwaardig is.

7.    De staatssecretaris klaagt in de vierde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat hij niet conform werkinstructie 2018/9 (hierna: WI 2018/9) heeft gehandeld. Voor zover de rechtbank bij dit oordeel heeft betrokken dat ten tijde van het afnemen van de gehoren en het uitbrengen van het voornemen werkinstructie 2015/9 (hierna: WI 2015/9) nog van kracht was, terwijl in WI 2018/9 andere uitgangspunten zouden gelden, wordt overwogen dat WI 2018/9 zowel wat betreft de wijze van onderzoek naar als de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid geen beleidswijziging bevat (uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885). Daarbij is onder meer betrokken dat in beide werkinstructies veel waarde wordt gehecht aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen (waaronder bewustwording en zelfacceptatie). Dat aan de vreemdeling tijdens de gehoren een aantal vragen is gesteld die betrekking hebben op gevoelens over het bewustwordingsproces betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dan ook niet dat in strijd met WI 2018/9 is gehandeld. Uit de verslagen van die gehoren noch de beoordeling blijkt dat de staatssecretaris vrijwel uitsluitend daarop de nadruk heeft gelegd. Verder blijkt uit de verslagen van de gehoren dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aan de vreemdeling open vragen zijn gesteld. Ook is voldoende doorgevraagd. Omdat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in strijd was met zichzelf, betoogt de staatssecretaris ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat WI 2015/9 noch WI 2018/9 eraan in de weg staat om de vreemdeling hierover nadere vragen te stellen en zijn verklaringen daarover in de besluitvorming te betrekken.

7.1.    De grief slaagt.

8.    De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling met zijn verklaring dat hij zich schaamde een plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij pas in deze procedure zijn seksuele gerichtheid naar voren heeft gebracht. De staatssecretaris betoogt dat van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij over zijn seksuele gerichtheid eerder had verklaard en dat zijn verklaringen over schaamte waarnaar de rechtbank heeft verwezen niet overtuigen.

8.1.    De vreemdeling heeft verklaard dat hij zich sinds 2010 bewust is van zijn homoseksuele gerichtheid en dat hij die gerichtheid sinds 2014 openlijk durft te uiten. Ook heeft hij verklaard dat hij sinds 2014 een relatie heeft met zijn huidige partner. Verder kan de vreemdeling door zijn eerdere asielaanvragen, in 2008, 2011 en in 2014, worden geacht ervan op de hoogte te zijn dat alle informatie die hij in een asielprocedure naar voren brengt vertrouwelijk wordt behandeld en dat hij zich daarom tegenover de autoriteiten in Nederland in een vertrouwelijke sfeer kan uiten. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onder deze omstandigheden van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij eerder dan tijdens het aanvullend gehoor van 27 oktober 2017 in de huidige procedure zijn seksuele gerichtheid naar voren zou brengen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1995).

8.2.    Hieraan doet niet af dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij zich aanvankelijk schaamde voor zijn homoseksuele gerichtheid, maar dat zijn schaamtegevoel uiteindelijk is verdwenen. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling op vragen hoe dat gevoel is verdwenen vaag en algemeen heeft geantwoord. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat het veel tijd heeft gekost en dat het stap voor stap ging, maar heeft hij desgevraagd niet duidelijk kunnen maken welke momenten voor hem belangrijk waren in dat proces. Verder heeft hij verklaard dat zijn vriend hem heeft geholpen, dat deze tegen hem zei dat hij niet bang hoeft te zijn en moet leven zoals hij zelf wil, dat hij veel met anderen heeft gesproken en dat hij naar homobars ging. De staatssecretaris voert terecht aan dat deze verklaringen onvoldoende inzicht geven in de persoonlijke beleving van de vreemdeling en niet duidelijk maken hoe de daarin genoemde gesprekken en ervaringen ertoe hebben geleid dat hij zich op een gegeven moment niet meer schaamde. De rechtbank is de vreemdeling dan ook ten onrechte gevolgd in zijn betoog dat zijn verklaringen over schaamte een plausibele reden zijn waarom hij pas op 27 oktober 2017 zijn seksuele gerichtheid voren heeft gebracht.

8.3.    De grieven slagen.

9.    De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de rechtbank, door bij het onder 6 weergegeven oordeel te betrekken dat niet kan worden geconcludeerd dat de vreemdeling geen inzicht heeft gegeven in zijn proces van ontdekking, niet heeft onderkend dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen summier en oppervlakkig zijn.

9.1.    Voor zover de rechtbank haar conclusie mede heeft gebaseerd op de verklaringen van de vreemdeling over schaamte, wordt verwezen naar wat daarover onder 8.2 is overwogen. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat ook overigens de verklaringen van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen van weinig diepgang getuigen. Zo antwoordt de vreemdeling op vragen wat het voor hem betekent dat hij niet wordt geaccepteerd door zijn omgeving, bijvoorbeeld zijn eigen moeder, dat het moeilijk is en pijn doet en dat hij niet wil dat zijn familie er achter komt dat hij homoseksueel is. Uit de verklaringen van de vreemdeling wordt niet duidelijk waarom het moeilijk is en waaruit de pijn die hij voelt bestaat. Ook als de vreemdeling wordt gevraagd meer te vertellen over de innerlijke strijd die hij naar eigen zeggen heeft gevoerd toen hij zich in Nederland bewust werd van zijn seksuele gerichtheid, verklaart hij dat het moeilijk voor hem was omdat homoseksualiteit in de Iraakse cultuur en traditie niet is toegestaan en homoseksuelen door familie, politie en overheid worden vermoord. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling hiermee een algemeen antwoord geeft waarmee hij geen inzicht biedt in zijn persoonlijke beleving en ervaringen.

9.2.    De grief slaagt.

10.    De staatssecretaris klaagt in de vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de gestelde relatie van de vreemdeling ongeloofwaardig vindt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet kenbaar de volledige motivering van zijn standpunt hierover in haar oordeel betrokken. Verder heeft zij ten onrechte gewicht toegekend aan de overgelegde getuigenverklaringen en het aanbod van de vreemdeling aan de staatssecretaris om zijn partner als getuige te horen.

10.1.    De rechtbank erkent dat de vreemdeling over de relatie met zijn partner niet zoveel heeft verklaard, maar overweegt dat deze verklaringen afgezet tegen de tegenwerpingen van de staatssecretaris ook weer niet van dien aard zijn dat de relatie ongeloofwaardig moet worden geacht. De rechtbank heeft hierbij niet kenbaar betrokken dat de staatssecretaris aan zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de relatie van de vreemdeling met zijn partner ook ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling heeft verklaard dat deze relatie al sinds 2014 bestaat en dat zijn partner een belangrijke rol heeft gespeeld in zijn proces van zelfacceptatie. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat gelet op deze verklaringen mocht worden verwacht dat de vreemdeling meer over zijn partner kon vertellen dan dat hij loyaal, direct en sexy is en dat hij snel boos wordt.

10.2.    Verder kunnen verklaringen van derden weliswaar dienen als ondersteuning van een gestelde seksuele gerichtheid, maar is het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om aan de hand van zijn verklaringen zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken (vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2633). De staatssecretaris betoogt terecht dat, gelet op wat hiervoor naar aanleiding van het door hem ingestelde hoger beroep is overwogen, de vreemdeling daarin niet is geslaagd. De rechtbank heeft in de overgelegde getuigenverklaringen en het aanbod van de vreemdeling om zijn partner als getuige te laten horen, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de relatie van de vreemdeling met zijn partner ongeloofwaardig is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het beroep van de vreemdeling op WI 2018/9 leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de onder 7 genoemde uitspraak van 12 augustus 2020, vormt de wijze waarop de staatssecretaris op grond van WI 2018/9 omgaat met verklaringen van derden geen beleidswijziging.

10.3.    De grief slaagt.

Conclusie

11.    De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020

363-939.