Uitspraak 201907230/1/R4


Volledige tekst

201907230/1/R4.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 augustus 2019 in zaak nr. 18/1634 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het pand op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Bussum.

Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dat besluit heeft [appellante] beroep bij de rechtbank ingesteld.

Bij besluit van 23 april 2019 heeft het college het besluit van 14 maart 2018 gewijzigd.

Bij uitspraak van 15 augustus 2019 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.O. Klaassen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Kordelaar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De verleende omgevingsvergunning is een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het bouwplan voorziet in de verbouwing en uitbreiding van het pand [locatie 1]/[locatie 2] te Bussum, ten behoeve van de realisering van acht appartementen en een atelier dan wel galerie. [appellante] woont aan de [locatie 3], aan de achterzijde van het perceel [locatie 1]. Zij stelt dat zij door het bouwplan schaduwhinder zal ondervinden en dat een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan.

Oordeel rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] wat de bezonning betreft niet onevenredig wordt benadeeld. Over de parkeergelegenheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of op goede gronden vrijstelling is verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Gooise Meren 2016. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 22 november 2018 het college opgedragen om het besluit van 14 maart 2018 op dit punt nader te motiveren. Het college heeft bij besluit van 23 april 2019 het besluit van 14 maart 2018 gewijzigd, in die zin dat wordt afgeweken van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, met als motivering dat met de huur van twee parkeerplaatsen op het perceel Iepenlaan 4a in voldoende mate wordt voorzien in parkeergelegenheid. Bij einduitspraak van 15 augustus 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het gebrek in het besluit van 14 maart 2018 daarmee voldoende heeft hersteld.

Wettelijk kader

3.    Op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendriklaan 2010", hebben de percelen [locatie 1] en [locatie 2] de bestemming "Gemengde Doeleinden", en deels "Gemengde doeleinden" met de nadere aanduiding "(z)". Het bouwplan is op verschillende punten in strijd met het bestemmingsplan.

Het college heeft vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Op grond van dit artikellid kan een vergunning voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Schaduwhinder / bezonning

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij onevenredig wordt benadeeld door een vermindering van bezonning. Zij stelt dat het college de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van haar perceel niet deugdelijk heeft onderzocht. De tekeningen van de architect, die behoren bij het besluit van 24 oktober 2017, kunnen niet worden aangemerkt als een bezonningsstudie. De tekeningen geven slechts de bezonningssituatie op één kalenderdag weer. Niet inzichtelijk is gemaakt wat het effect is van de planologisch relevante wijzigingen en wat de effecten zijn op verschillende data. Uit de tekeningen blijkt juist dat het bouwplan in ieder geval een aanzienlijke afname van bezonning op de binnenplaats tot gevolg heeft. Dat de effecten van het bouwplan voor de bezonning gering zijn, zoals de rechtbank heeft overwogen, is dan ook onjuist. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij geen tegenrapport van een deskundige heeft overgelegd. Gelet op artikel 2.12 van de Wabo dient het college te onderbouwen dat het verlenen van de vergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hier is het college niet in geslaagd, aldus [appellante].

4.1.    Voor de beoordeling van de effecten van het bouwplan op de bezonning moet de vergunde situatie worden vergeleken met hetgeen op basis van het bestemmingsplan al mogelijk was. Van belang is dus op welke punten en in welke mate de verleende vergunning afwijkingen van het bestemmingsplan toestaat.

Voor zover hier van belang houden de bij de vergunning toegestane afwijkingen het volgende in:

- Een goothoogte van 7.1 m in plaats van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maximale hoogte van 7 m;

- Een dakhelling van 79º in plaats van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maximale helling van 65º;

- Een deel van het pand ligt op gronden die zijn bestemd voor "andere bouwwerken". Een "ander bouwwerk" is elk bouwwerk, geen gebouw zijnde.

4.2.    Als onbestreden staat vast dat het volume van het gedeelte van het pand aan de [locatie 2] niet wijzigt. Het grootste deel van het pand ligt op gronden met de bestemming "Gemengde Doeleinden". De maximale goothoogte wordt met 0.1 m overschreden en de maximale hellingshoek met 14º. Gelet ook op de tekeningen die bij het besluit van 24 oktober 2017 behoren, is niet gebleken dat deze afwijkingen onaanvaardbare negatieve effecten hebben op de bezonning. Voor het gedeelte van het bouwplan dat is gelegen op de gronden met de nadere aanduiding "(z)" mogen alleen "andere bouwwerken" worden gerealiseerd. Dit betreft een klein deel van het bouwplan. Verder ligt dit gedeelte nagenoeg achter het gedeelte van het pand met bestemming "Gemengde Doeleinden". Daardoor zijn geen extra nadelige effecten van betekenis voor de bezonning van het perceel van [appellante] te verwachten.

Gelet hierop kan - ook zonder nader onderzoek - met de rechtbank worden geoordeeld dat, gezien de geringe afwijkingen van het bestemmingsplan en de tekeningen die bij het besluit van 24 oktober 2017 behoren, het bouwplan op het punt van bezonning en schaduwhinder niet leidt tot een onevenredige benadeling van de belangen van [appellante]. Het college heeft in zoverre de vergunning in redelijkheid kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Parkeerbehoefte

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan niet met twee maar met drie parkeerplaatsen toeneemt. Het college is bij de berekening van de parkeerbehoefte er ten onrechte van uitgegaan dat in de oorspronkelijke situatie twee parkeerplaatsen op eigen terrein beschikbaar zijn. Omdat vaststaat dat het bouwplan voorziet in drie parkeerplaatsen op eigen terrein, en dat terrein in omvang niet wijzigt, had het college ook in de oorspronkelijke situatie moeten uitgaan van drie parkeerplaatsen. Het bestaande tekort aan parkeerplaatsen is dus te hoog bepaald, aldus [appellante]. Zij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2924.

5.1.    Dit betoog faalt. Gebleken is dat een deel van het desbetreffende terrein in gebruik was als tuin en derhalve niet voor parkeren geschikt was. Er was dus feitelijk parkeergelegenheid voor twee auto’s. Het college is terecht van dat aantal uitgegaan. De uitspraak van 2 november 2016, waar [appellante] naar verwijst, maakt dat niet anders. Volgens die uitspraak moet het aantal parkeerplaatsen in aanmerking worden genomen dat objectief bezien, en met inachtneming van de afmetingen uit de bouwverordening zoals die golden ten tijde van de oorspronkelijke situatie, op het eigen terrein kon worden gerealiseerd. Dat betekent in dit geval niet dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van de aanleg van extra parkeerplaatsen op de gronden die als tuin werden gebruikt.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij besluit van 23 april 2019 ten onrechte is afgeweken van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Gooise Meren 2016 (hierna: Bouwverordening). Het college heeft de afwijking gebaseerd op de huur van twee parkeerplaatsen die zijn gelegen op een loopafstand van 170 m van de appartementen, hetgeen volgens [appellante] in strijd is met het gemeentelijk parkeerbeleid, neergelegd in de beleidsnota "Richtlijnen voor parkeernormen" van de gemeente Gooise Meren van 19 februari 2019 (hierna: beleidsnota). Volgens de beleidsnota geldt een loopafstand van maximaal 100 m terwijl niet is voorzien in afwijking van deze afstand bij woningen. Het college heeft verder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom afwijking van de beleidsnota in dit geval gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat een loopafstand van 170 m aanvaardbaar is voor de doelgroep die de appartementen zal bewonen. Het is immers niet duidelijk dat de appartementen daadwerkelijk door die doelgroepen zullen worden bewoond, aldus [appellante].

Verder stelt [appellante] dat het duurzame gebruik van de twee parkeerplaatsen onvoldoende is verzekerd. Volgens haar kan de overlegde huurovereenkomst eenvoudig worden beëindigd. Daarbij komt ook dat niet is verzekerd dat eventuele eindgebruikers van de appartementen gebruik dienen te maken van de gehuurde parkeerplaatsen en evenmin dat zij geen parkeervergunning mogen aanvragen.

6.1.    Artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening luidt:

"Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.[…]"

Het vierde lid luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit;

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien."

De beleidsnota is bekend gemaakt op 5 maart 2019. Ten tijde van het nemen van het besluit van 23 april 2019 was de beleidsnota van kracht en diende daarom te worden betrokken bij de vraag of van artikel 2.50, eerste lid, van de Bouwverordening kon worden afgeweken.

6.2.    Het college stelt dat afwijking van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening gerechtvaardigd is om de volgende redenen.

Met de huur van twee parkeerplaatsen op het perceel Iepenlaan 4a wordt in het tekort van twee parkeerplaatsen voorzien. De loopafstand van de woningen tot die parkeerplaatsen van 140 tot 170 m is in dit geval acceptabel, mede gelet op de ligging van het pand in het centrumgebied waar parkeerruimte per definitie schaars is. De maximale loopafstand van 100 m in de beleidsnota is gebaseerd op richtlijnen waarbij is uitgegaan van de situatie waarin op eigen terrein geen parkeerplaatsen beschikbaar zijn, terwijl het bouwplan voorziet in drie parkeerplaatsen op eigen terrein. Daarbij komt dat voor het gedeelte van het pand aan de Herenstraat een nieuwe ontsluiting is voorzien, waardoor de loopafstand tot de parkeerplaatsen minder dan 100 meter zal worden. Bovendien is, ook als de huurovereenkomst zou worden opgezegd, de beschikbaarheid van twee parkeerplaatsen in de omgeving voldoende gewaarborgd, omdat door de vaststelling van het bestemmingsplan "Het Spiegel-Iepenlaan 4A" voor het perceel Iepenlaan 4a een overschot van twee parkeerplaatsen in de openbare ruimte is ontstaan waarvan gebruik kan worden gemaakt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met deze motivering in redelijkheid met toepassing van artikel 2.50, vierde lid, van de Bouwverordening vergunning kunnen verlenen. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat het bouwplan mede de realisering van een atelier dan wel galerie omvat, waarvoor op basis van paragraaf 3.6.2 van de beleidsnota vrijstelling kan worden verleend van de parkeereis en op basis van paragraaf 3.7 van de beleidsnota een maximale loopafstand van meer dan 200 m geldt.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020

190-947.