Uitspraak 202002718/1/V3


Volledige tekst

202002718/1/V3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 april 2020 in zaak nr. NL20.8396 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 24 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en aan hem een schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling komt uit Oekraïne en heeft eerder asielaanvragen ingediend, die alle zijn afgewezen. Hij heeft opnieuw asiel aangevraagd. De staatssecretaris heeft hem daarna in bewaring gesteld. Na een belangenafweging, heeft de staatssecretaris die bewaring opgeheven. In deze uitspraak gaat het over de vraag of de bewaring na vier weken onrechtmatig was omdat de staatssecretaris op dat moment nog geen voornemen in de asielprocedure had uitgebracht.

1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de tekst van artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de bewaring van de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 niet langer kon duren, omdat vier weken nadat hij een asielaanvraag had ingediend, de staatssecretaris nog geen toepassing had gegeven aan artikel 39 van de Vw 2000. De bewaring was daarom na vier weken onrechtmatig. Volgens de rechtbank leidt de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3139, niet tot een ander oordeel omdat de vreemdeling, anders dan in die uitspraak, niet heeft geklaagd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

De grief

3.    De staatssecretaris is het met dit oordeel niet eens en klaagt dat de maximale termijn van zes weken nog niet was verstreken en dat hij ook niet verplicht was om eerder een voornemen uit te brengen of de vreemdeling mede te delen dat hij dat zou doen.

Beoordeling van de grief

4.    Met artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 is artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn omgezet in nationaal recht. Artikel 9, eerste lid, van die richtlijn bepaalt dat een vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden en alleen zo lang de in artikel 8, derde lid, genoemde redenen van toepassing zijn. De Opvangrichtlijn stelt geen nadere termijnen voor inbewaringstelling. Het is aan de nationale wetgever om die eventueel te stellen (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 34). Dat heeft de nationale wetgever gedaan in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000.

5.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 26 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:271 en van 12 september 2019, volgt dat artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 de staatssecretaris alleen bindt om de asielaanvraag binnen de gestelde termijn van maximaal zes weken te behandelen en daarop te beslissen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, geldt dit niet alleen bij het beoordelen van de vraag of de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. Verder volgt uit artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 niet, en ook niet uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de maximale termijn van zes weken alleen geldt als de staatssecretaris binnen vier weken toepassing heeft gegeven aan artikel 39 van de Vw 2000. Het toepassing geven aan dat artikel volstaat. Artikel 39 van de Vw 2000 bevat ook geen termijn of verplichting voor de staatssecretaris om binnen vier weken een voornemen uit te brengen of de vreemdeling mede te delen dat hij dat zal doen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de bewaring na vier weken onrechtmatig was omdat de staatssecretaris nog geen toepassing had gegeven aan artikel 39 van de Vw 2000. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris na afloop van de termijn van vier weken, nog twee weken had om de asielaanvraag van de vreemdeling te behandelen en daarop te beslissen. Niet is gebleken dat de staatssecretaris binnen die periode niet een voornemen uit kon brengen en een besluit kon nemen. De grief slaagt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 april 2020 in zaak nr. NL20.8396;

III.    verklaart het beroep ongegrond;

IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020

466-959.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180)

Artikel 8

(…)

3. Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:

a) om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan;

b) om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker;

c) om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden;

d) indien hij ter voorbereiding van de terugkeer en/of ter uitvoering van het verwijderingsproces in bewaring wordt gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, en de betrokken lidstaat op basis van objectieve criteria kan aantonen dat de betrokkene reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de betrokkene het verzoek om internationale bescherming louter indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen;

e) wanneer de bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde dat vereisen;

(…)

Artikel 9

1. Een verzoeker wordt slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn.

(…)

Vw 2000

Artikel 39

1. Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of het verlengen van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, dan wordt de vreemdeling hiervan, onder opgave van redenen, schriftelijk mededeling gedaan.

(…)

Artikel 59b

1. De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien:

a. bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;

b. bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;

c. de vreemdeling:

1. in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn;

2. reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en

3. op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of

d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.

2. De bewaring krachtens het eerste lid, onderdeel a, b of c, duurt niet langer dan vier weken, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 39. In dat geval duurt de bewaring niet langer dan zes weken.