Uitspraak 201904768/1/V3


Volledige tekst

201904768/1/V3.
Datum uitspraak: 12 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 juni 2019 in zaak nr. NL19.13130 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 is de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 19 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De uitspraak van de rechtbank

1.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat de vreemdeling op 5 juni 2019 zijn asielaanvraag heeft ingediend en ter zitting bij de rechtbank op 17 juni 2019 - twaalf dagen na de inbewaringstelling van de vreemdeling - nog niet duidelijk was wanneer de vreemdeling zou worden gehoord over zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de staatssecretaris zich op 17 mei 2019 middels het claimakkoord verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de asielaanvraag en al sinds 28 mei 2019 ervan op de hoogte was dat de vreemdeling op 5 juni 2019 door de Belgische autoriteiten aan Nederland zou worden overgedragen. De staatssecretaris had vanaf dat moment al voorbereidingen kunnen treffen voor het behandelen van de asielaanvraag van de vreemdeling of voor de uitzetting, in het geval hij zijn asielaanvraag niet langer wilde handhaven.

Beoordeling grief

2.    Het tweede deel van de grief is gericht tegen de onder 1. weergegeven overweging. De staatssecretaris klaagt terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:271, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in dit geval alleen gebonden is aan de in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn van maximaal zes weken. Het betoog van de vreemdeling dat van de uitspraak van 26 januari 2018 moet worden teruggekomen, omdat voormelde termijn in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180) faalt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:375. De staatssecretaris voert terecht aan dat de enkele omstandigheid dat ter zitting bij de rechtbank nog niet bekend was wanneer de vreemdeling zou worden gehoord, niet maakt dat de bewaring van de vreemdeling langer dan zes weken zal duren. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

2.1.    Het tweede deel van de grief slaagt.

2.2.    Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht in zijn schriftelijke uiteenzetting, omdat dit niet relevant is voor de oplossing van het geschil.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 juni 2019 in zaak nr. NL19.13130;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019

47-874.