Uitspraak 201907211/1/V2


Volledige tekst

201907211/1/V2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 september 2019 in zaak nr. NL19.20748 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.

Bij uitspraak van 23 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag buiten behandeling mocht stellen, omdat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken en hij zich niet aan de hem gegeven aanwijzingen heeft gehouden, terwijl hij een advocaat had die hem zijn verplichtingen kon uitleggen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de procedures bij de staatssecretaris en de rechtbank zorgvuldig zijn geweest.

2.    De vreemdeling klaagt in zijn derde en vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met onbekende bestemming is vertrokken en zich niet aan een aanwijzing heeft gehouden, terwijl hij wist van die aanwijzing. Volgens de vreemdeling heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, weersproken dat hij een aanwijzing heeft gekregen om zich te melden op het AZC Middelburg. De staatssecretaris heeft het bestaan van de aanwijzing bovendien niet aannemelijk gemaakt, omdat deze niet op schrift is gesteld. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling verder ten onrechte overwogen dat de onjuiste vermelding in het besluit dat hij schriftelijk in kennis is gesteld van de aanwijzing met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.

2.1    Uit de door de vreemdeling ingediende aanvullende beroepsgronden van 17 september 2019 blijkt dat hij heeft betoogd dat hij niet wist dat hij zich moest melden op het AZC Middelburg, omdat hij hierover bij vertrek uit het detentiecentrum op 25 juni 2019 niet is geïnformeerd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat onweersproken is dat de vreemdeling deze aanwijzing heeft gekregen.

2.2    Verder is niet in geschil dat aan de vreemdeling het in paragraaf A5/4 van de Vc 2000 genoemde formulier M117-A voor een aanwijzing niet is verstrekt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat aanleiding bestond om artikel 6:22 van de Awb toe te passen. Het rechtszekerheidsbeginsel en het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel vereisen, mede gelet op de met de besluitvorming gemoeide belangen, dat een aanwijzing in de zin van artikel 55 van de Vw 2000 moet blijken uit een in het toepasselijke beleid van de Vc 2000 omschreven en uitgereikt schriftelijk stuk voordat het aan een besluit als waar het hier om gaat ten grondslag kan worden gelegd. De Afdeling wijst ter vergelijking naar de uitspraak van 20 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2276.

2.3.    Deze grieven slagen.

3.    In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het voornemen tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag terecht heeft toegezonden aan de [gemachtigde] in de vorige asielprocedure. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat hij de staatssecretaris op de hoogte heeft gebracht van de bijstand in deze procedure door een andere gemachtigde. Volgens de vreemdeling blijkt het tegendeel uit informatie van de Raad voor Rechtsbijstand.

3.1    Uit de door de vreemdeling overgelegde informatie van de Raad voor Rechtsbijstand blijkt dat mr. Hagenaars, een kantoorgenoot van mr. De Vries, zich op 20 juni 2019 - kort na de indiening van de asielaanvraag - als gemachtigde heeft gesteld. De staatssecretaris betwist niet dat informatie van de Raad voor Rechtsbijstand voor hem leidend is bij de beantwoording van de vraag welke gemachtigde namens een vreemdeling optreedt en met wie de staatssecretaris dus in een bestuursrechtelijke procedure communiceert (artikel 2:1 van de Awb). Gelet op deze informatie heeft de staatssecretaris het voornemen ten onrechte aan [gemachtigde] toegezonden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het niet tijdig reageren op het voornemen de vreemdeling kan worden toegerekend. Ook deze grief slaagt.

4.    Wat de vreemdeling in de eerste en tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 27 augustus 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 september 2019 in zaak nr. NL19.20748;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 27 augustus 2019, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Wolff
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

572-942.