Uitspraak 201305330/1/V2


Volledige tekst

201305330/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 mei 2013 in zaak nr. 12/30757 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de in verband met de uitzetting van [de vreemdeling] gemaakte kosten op [wederpartij] verhaald.

Bij besluit van 10 september 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de kosten voor zover die betrekking hebben op het verblijf van de vreemdeling teruggebracht. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het herroepen besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

1.1. Ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, vervoert de vervoersonderneming op aanwijzing van een ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, om niet terug naar een plaats buiten Nederland en vindt daartoe zo nodig een ander middel voor de terugbrenging. Is zulks niet binnen redelijke tijd mogelijk, dan kunnen de kosten van uitzetting uit Nederland op die vervoersonderneming worden verhaald.

Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de kosten van uitzetting van een vreemdeling welke ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 op een vervoersonderneming kunnen worden verhaald, verschuldigd aan het openbaar lichaam te welks laste die kosten zijn gekomen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, omvatten de in het eerste lid bedoelde kosten van uitzetting in ieder geval de kosten verbonden aan het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat de vervoersonderneming van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland.

Volgens paragraaf A2/7.1.7. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang en zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt, indien een vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indient, de aansprakelijkheid van de vervoerder voor de kosten voor de duur van de behandeling van de asielaanvraag opgeschort. Er zullen pas weer kosten op de vervoerder worden verhaald nadat de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden en de ambtenaar belast met de grensbewaking de vervoerder de aanwijzing heeft gegeven de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland.

Volgens paragraaf A2/7.1.5., voor zover thans van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, is in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000 opgenomen dat de vervoersonderneming op aanwijzing van de ambtenaar belast met de grensbewaking de vreemdeling vervoert naar een plaats buiten Nederland en daartoe zo nodig een ander middel voor terugbrenging vindt. Hiervoor worden 'removal orders' gehanteerd (zie model M30 en het voor de luchtvaart soortgelijke model bedoeld in Hoofdstuk 5 van Annex 9 bij het Verdrag van Chicago).

2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) niet op 11 oktober 2010 maar pas op 15 maart 2011 een als 'removal order' aan te merken aanwijzing aan [wederpartij] heeft gegeven om de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland te vervoeren. De KMar geeft volgens de staatssecretaris reeds een 'removal order' aan een vervoersonderneming zodra een vreemdeling de toegang is geweigerd. Dit gebeurt niet opnieuw nadat de desbetreffende vreemdeling, indien hij zonder positief resultaat een asielprocedure heeft doorlopen, verwijderbaar is geworden. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanwijzing aan de vervoersonderneming om de vreemdeling daadwerkelijk terug te vervoeren vormvrij is en niet schriftelijk hoeft te geschieden.

2.1. Op 22 augustus 2010 heeft de KMar [wederpartij] schriftelijk een 'removal order' met betrekking tot de vreemdeling gegeven. In deze 'removal order' is, voor zover van belang, vermeld dat [wederpartij] is gehouden de vreemdeling te vervoeren naar een plaats buiten Nederland, bij de eerste gelegenheid daartoe. De kosten worden niet door de staat gecompenseerd.

Bij berichten van 22 augustus 2010 en 23 augustus 2010 heeft de KMar te kennen gegeven dat het boeken van een vlucht voor de vreemdeling vooralsnog niet nodig is. In het besluit van 10 september 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkheid van [wederpartij] voor de kosten is opgeschort voor de duur van de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen.

Bij faxbericht van 15 maart 2011 heeft een medewerker van de KMar kenbaar gemaakt dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling uit strafrechtelijke detentie is ontslagen en dat hij naar een plaats buiten Nederland moet worden verwijderd.

De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 10 september 2012 onbestreden op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op 4 oktober 2010 rechtmatig verwijderbaar is geworden.

2.2. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de KMar [wederpartij] pas op 15 maart 2011 de aanwijzing heeft gegeven de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland. Dat een medewerker van de KMar op 11 oktober 2010 heeft gesproken met een medewerker van [wederpartij] en een aanwijzing zou hebben gegeven, doet hieraan niet af. Het rechtszekerheidsbeginsel en het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel vereisen, gelet op de bij de besluitvorming betrokken belangen, dat de ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing om de desbetreffende vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland bedoeld in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, op ondubbelzinnige wijze en schriftelijk kenbaar maakt aan degene, in dit geval de rechtspersoon [wederpartij], op wie de kosten worden verhaald.

De grief faalt.

3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat bij besluit van 10 september 2012 de kosten van het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat [wederpartij] van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland zijn teruggebracht tot € 38.993,36.

3.1. Het geschil is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, beperkt tot de kosten van het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode nadat [wederpartij] van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat de staatssecretaris dit bedrag bij besluit van 10 september 2012 heeft teruggebracht tot € 38.993,36.

De grief slaagt.

4. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu [wederpartij] geen zeggenschap heeft over de beschikbaarheid van de KMar om de vreemdeling te begeleiden naar een plaats van vertrek uit Nederland en naar een plaats buiten Nederland, het voortduren van het verblijf van de vreemdeling in Nederland in de periode van 15 maart 2011 tot 8 april 2011 niet voor rekening van [wederpartij] komt.

4.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is niet gebleken dat [wederpartij] niet zelf in de hand had hoe lang het verblijf van de vreemdeling in Nederland zou duren en derhalve tot welk bedrag de kosten van het verblijf zouden oplopen. Dat [wederpartij] geen zeggenschap heeft over de inzet van de KMar, laat immers onverlet dat [wederpartij] in overleg met de staatssecretaris kan treden om te bezien of en in hoeverre eigen begeleiders kunnen worden ingezet. In dit geval is ook niet gebleken dat de vreemdeling, gelet op zijn houding of zijn gesteldheid, alleen door de KMar kon worden uitgezet. De rechtbank heeft reeds daarom ten onrechte overwogen dat het voortduren van het verblijf van de vreemdeling in de periode van 15 maart 2011 tot 8 april 2011 niet voor rekening van [wederpartij] komt.

Deze grief slaagt eveneens.

5. Gelet op 3.1. en 4.1. is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 september 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. [wederpartij] betoogt in beroep dat de staatssecretaris niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld. [wederpartij] voert daartoe aan dat de staatssecretaris haar duidelijk had behoren te informeren over de gevolgen van het niet vervoeren van de vreemdeling. Bovendien bevatten het faxbericht van 15 maart 2011 en het besluit van 10 september 2012 diverse onjuistheden. [wederpartij] betoogt voorts dat de staatssecretaris ten onrechte de in rekening gebrachte kosten van het verblijf van de vreemdeling in Nederland onvoldoende heeft gespecificeerd.

6.1. De staatssecretaris heeft [wederpartij] op de bestaande verplichtingen gewezen. Bovendien behoort [wederpartij], gelet op hetgeen onder 1.1. is overwogen, als vervoersonderneming op de hoogte te zijn van haar wettelijke verplichtingen en de gevolgen die verbonden kunnen worden aan het niet naleven hiervan. Dat het faxbericht van 15 maart 2011 en het besluit van 10 september 2012 onjuistheden bevatten, leidt, nu het om kennelijke verschrijvingen gaat, evenmin tot het oordeel dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld.

6.2. Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de staatssecretaris het aantal dagen dat de vreemdeling heeft verbleven in een justitiële inrichting en het te betalen bedrag per dag gespecificeerd. De staatssecretaris heeft dan ook, mede onder verwijzing naar de ten tijde van belang bij paragraaf A2/7.1.7. van de Vc 2000 opgenomen tarievenlijst, de kosten van het verblijf van de vreemdeling in Nederland inzichtelijk gemaakt.

De beroepsgrond faalt.

7. Gelet op 2.2. slaagt de beroepsgrond van [wederpartij] dat pas op 15 maart 2011 de aanwijzing om de desbetreffende vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten Nederland als bedoeld in artikel 65, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, is gegeven.

8. Het beroep is gegrond.

9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 mei 2013 in zaak nr. 12/30757;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 10 september 2012, kenmerk 21003384;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [wederpartij] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014

572-795.