Uitspraak 202001765/3/R1


Volledige tekst

202001765/3/R1.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2020 in zaak nrs. 20/771 en 20/772 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2019 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om drie geplaatste lucht-warmtepompen (‘airco-units’) in de patio van het pand aan de [locatie] in Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 30 januari 2020 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2019, met wijziging van de aan de last verbonden begunstigingstermijn, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 5 maart 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft eerder een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het college de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter op dat verzoek.

Bij uitspraak van 8 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1349, heeft de voorzieningenrechter het besluit van 17 maart 2020 bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot zes weken na verzending van die uitspraak.

Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om de begunstigingstermijn nader te verlengen, afgewezen.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter wederom verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 juli 2020, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Raalte, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper en mr. M.E. Jendsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker] is mede-eigenaar van het pand aan de [locatie]. Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het college aan [verzoeker] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de begane grond tot kantoorruimte. Tijdens de controle van de uitgevoerde bouwwerkzaamheden in het pand op 17 januari 2019 is geconstateerd dat in afwijking van de verleende vergunning drie airco-units zijn geplaatst in de patio, een niet overdekte buitenruimte op de begane grond aan de achterzijde van het gebouw. Naar aanleiding van het bij brief van 22 januari 2019 kenbaar gemaakte voornemen van het college om hiertegen handhavend op te treden, heeft [verzoeker] een omgevingsvergunning voor de plaatsing van de drie units aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2019 is deze aanvraag afgewezen, omdat de plaatsing van de units naar het oordeel van het college in strijd is met het bestemmingsplan en niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

3.    Bij besluit van 31 juli 2019, met aangepaste begunstigingstermijn gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 januari 2020, heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 ineens gelast om de drie airco-units in de patio van het pand te verwijderen en verwijderd te houden.

4.    [verzoeker] heeft eerder verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 8 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1349, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat geen grond bestaat om te bepalen dat het besluit tot oplegging van de last in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep wordt geschorst. Wel is het besluit van 17 maart 2020 tot verlenging van de begunstigingstermijn tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter op dat verzoek bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot zes weken na verzending van die uitspraak.

5.    Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het verzoek om de begunstigingstermijn nader te verlengen, afgewezen. Gelet op artikel 6:19 van de Awb zal dit besluit bij de behandeling van het hoger beroep worden betrokken. [verzoeker] verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen die er in voorziet dat hij geen dwangsom verbeurt in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep, dan wel totdat onherroepelijk op de aanvraag voor een omgevingsvergunning is beslist dan wel dat een andere passende maatregel wordt getroffen.

Belangenafweging

6.    [verzoeker] betoogt dat het college de begunstigingstermijn had moeten verlengen, omdat hij op 8 juni 2020 een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend en geen reden bestaat dat deze zal worden geweigerd. In dat verband voert hij aan dat het zonder de vergunning niet mogelijk is om aan de opgelegde last te voldoen, dat het pand door de verwijdering van de airco-units onbruikbaar zal worden en dat verder geen tijdelijke oplossing bestaat.

6.1.    De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 20 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2910, dat een herhaald verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Op 8 juni 2020 heeft [verzoeker] een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De voorzieningenrechter zal bezien welke betekenis hieraan in deze procedure moet worden toegekend.

6.2.    [verzoeker] heeft ter zitting bevestigd dat de op 8 juni 2020 ingediende aanvraag een verplaatsing van de airco-units betreft, zodat daarmee in ieder geval geen concreet zicht op legalisatie van de huidige situatie komt te bestaan. Voor zover [verzoeker] van mening is dat zich gezien de vergunningaanvraag van 8 juni 2020 anderszins een bijzondere situatie voordoet op grond waarvan thans van handhavend optreden zou moeten worden afgezien, overweegt de voorzieningenrechter dat het college over deze op 8 juni 2020 ingediende aanvraag nog een besluit moet nemen. Ter zitting is naar voren gekomen dat het college er geenszins zeker van is dat op deze aanvraag positief zal worden beslist. Daarbij is van belang dat de units in de aangevraagde situatie weliswaar inpandig worden geplaatst, maar daartoe binnen de patio een afdak moet worden gerealiseerd, waarvan het volgens het college de vraag is of dat aanvaardbaar zal worden geoordeeld. De voorzieningenrechter ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor de conclusie dat op voorhand duidelijk is dat de aanvraag zal worden ingewilligd. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de opgelegde last onder dwangsom, bestaat in het aangevoerde daarom geen aanleiding om anders te oordelen dan de voorzieningenrechter in de uitspraak van 8 juni 2020 heeft gedaan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:210, geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De voorzieningenrechter overweegt dat in het onderhavige geval geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat binnen de begunstigingstermijn, die meermalen is verlengd, niet aan de last kan worden voldaan. Voor de plaatsing van de units op de patio is weliswaar een omgevingsvergunning vereist, maar dat laat onverlet dat [verzoeker] aan de opgelegde last kan voldoen door de drie units ter plaatse te verwijderen. Dat de verwijdering van de units volgens [verzoeker] leidt tot financiële problemen en ertoe zou kunnen leiden dat het pand minder goed bruikbaar wordt, komt voor zijn risico. Hij heeft de units destijds immers zonder de naar het oordeel van het college vereiste omgevingsvergunning geplaatst. De omstandigheid dat omwonenden geen geluidhinder zouden ondervinden van de units, zoals [verzoeker] stelt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het college ter zitting heeft toegelicht dat dit niet de reden was om tot het opleggen van de last over te gaan en de eerder aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Overigens is niet gebleken dat [verzoeker] de units niet kan verplaatsen naar een bestaande inpandige ruimte op het perceel en evenmin dat het onmogelijk is de verwarming en koeling van het pand op een andere manier dan via de units te laten plaatsvinden.

Ordemaatregel

7.    De aan de last verbonden begunstigingstermijn is op 20 juli 2020 verstreken. Om [verzoeker] nog een laatste gelegenheid te geven de last uit te voeren zonder dat de dwangsom wordt verbeurd, bestaat in zoverre aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat de aan het besluit op bezwaar van 30 januari 2020 verbonden begunstigingstermijn met terugwerkende kracht wordt verlengd tot twee weken na verzending van deze uitspraak. Dat betekent dat [verzoeker] binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak aan de last moet voldoen.

8.    Mede in aanmerking genomen dat het hier louter om een in het belang van [verzoeker] genomen ordemaatregel gaat, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het college tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen. Gelet daarop bestaat evenmin aanleiding om het college te gelasten het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de aan het besluit op bezwaar van 30 januari 2020 verbonden begunstigingstermijn met terugwerkende kracht wordt verlengd tot twee weken na verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

195-909.