Uitspraak 202001569/1/V3


Volledige tekst

202001569/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2020 in zaken nrs. NL20.1951 en NL20.1953 in het geding tussen:

[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 23 januari 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 27 februari 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Lienaerts, advocaat te Enschede, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de opvolgende asielaanvragen van de vreemdelingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij aan die aanvragen geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000). De vreemdelingen hebben vier minderjarige (stief)kinderen en hebben in Griekenland een verblijfsvergunning asiel gekregen. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat zij bijzonder kwetsbaar zijn.

2.    Niet in geschil is dat de vreemdelingen tijdens de asielprocedure verschillende medische stukken hebben overgelegd en dat deze, op één stuk na, niet in het rechtbankdossier zijn opgenomen. De staatssecretaris erkent dat dat wel had moeten gebeuren. De rechtbank heeft overwogen dat de medische problemen die de vreemdelingen stellen te hebben, daarmee voldoende zijn onderbouwd en nieuwe feiten zijn. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219, en de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2384, heeft zij vervolgens overwogen dat de staatssecretaris de aanvragen ten onrechte zonder een individuele beoordeling van de mate van kwetsbaarheid van de vreemdelingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft daarom de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 23 januari 2020 vernietigd. Zij heeft voorts overwogen dat, gezien wat op zitting is behandeld, de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn in de zin van het arrest Ibrahim. De staatssecretaris moet daarom, aldus de rechtbank, nader motiveren waarom de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland niet, buiten hun wil om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, zoals bedoeld in het arrest Ibrahim.

3.    De staatssecretaris komt niet op tegen de vernietiging van de besluiten. Hij erkent dat hij de gestelde gewijzigde medische situatie van de vreemdelingen ten volle bij zijn beoordeling van de aanvragen had moeten betrekken. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn in de zin van het arrest Ibrahim. Hij betoogt dat de beoordeling of een vreemdeling bijzonder kwetsbaar is, aan hem voorbehouden is en de rechtbank hem ten onrechte zijn beoordelingsruimte heeft ontnomen. De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank haar oordeel, naar het zich laat aanzien, ten onrechte alleen heeft gebaseerd op de verklaringen die de vreemdelingen ter zitting hebben gedaan.

3.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat hij bij de beoordeling of de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn in de zin van het arrest Ibrahim, beoordelingsruimte heeft. Het is vervolgens aan de rechtbank om het hierover alsnog door hem ingenomen standpunt te toetsen. De rechtbank kon zonder de tijdens de asielprocedure overgelegde medische stukken namelijk niet beoordelen of de vreemdelingen hun medische problemen en daarmee de bijzondere mate van kwetsbaarheid hebben gestaafd. De verklaringen van de vreemdelingen ter zitting zijn daarvoor onvoldoende. Dat de vreemdelingen medische problemen hebben en de situatie in Griekenland voor statushouders moeilijk is, waar de vreemdelingen in de schriftelijke uiteenzetting op wijzen, is op zichzelf ook niet voldoende. De rechtbank heeft niet duidelijk gemaakt hoe zij tot het oordeel is gekomen dat de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn. De grief slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. Omdat het hoger beroep niet is gericht tegen de gegrondverklaring van de beroepen, bestaat geen aanleiding de uitspraak te vernietigen. Dit betekent dat de vernietiging van de besluiten van 23 januari 2020 in stand blijft en dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen moet nemen met inachtneming van wat de rechtbank en de Afdeling hebben overwogen. Hij zal daarbij aan de hand van de overgelegde medische stukken moeten bepalen of de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn en of sprake is van nieuwe elementen of bevindingen (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000). Hij is daarbij niet gehouden het oordeel van de rechtbank (onder 12) daarover te volgen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep gegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

371-945.