Uitspraak 201905926/1/A3


Volledige tekst

201905926/1/A3.
Datum uitspraak: 29 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2019 in zaak nr. 18/2946 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft de burgemeester een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [persoon] afgewezen.

Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 24 januari 2019 heeft de rechtbank de burgemeester in de gelegenheid gesteld om het in deze tussenuitspraak geconstateerde gebrek aan dat besluit te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 7 maart 2019 heeft de burgemeester het besluit van 12 maart 2018 ingetrokken en het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 maart 2018, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 7 maart 2019, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de burgemeester een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de tussen- en einduitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, beperkte kennisneming van het door de burgemeester overgelegde proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door de wijkagent op 5 februari 2019, gerechtvaardigd geacht.

[appellant] en [persoon] hebben de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verleend.

[appellant] heeft een nadere reactie gegeven.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 23 september 2019 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend.

De burgemeester heeft een nadere reactie gegeven.

[appellant] heeft een nadere reactie gegeven.

[persoon] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2020, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.N. Vinkenvleugel en J. van Leeuwen, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

[appellant] heeft een nadere reactie gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 24 juni 2020, waar [appellant], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.N. Vinkenvleugel en J. van Leeuwen, zijn verschenen. Verder is ter zitting [persoon] als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak

Inleiding

2.    De hoekwoning van [appellant] aan de [locatie 1] grenst aan de hoekwoning van [persoon] aan de [locatie 2] in Leiden. [persoon] heeft tot op heden nooit in de woning aan de [locatie 2] gewoond.

2.1.    Op 15 augustus 2017 heeft [appellant] de burgemeester verzocht op grond van artikel 151d van de Gemeentewet handhavend op te treden tegen de volgens hem ernstige en herhaaldelijke hinder vanuit de woning van [persoon]. [appellant] heeft in zijn verzoek te kennen gegeven dat deze overlast onder meer bestond uit verbouwingswerkzaamheden aan de woning en de daaruit voortvloeiende geluidsoverlast.

De burgemeester heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat hij de door [appellant] ervaren overlast niet beschouwt als ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2.79, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2015 (hierna: de Apv). Daarbij heeft de burgemeester verwezen naar het rapport van de toezichthouder van 20 februari 2017 over de controles die hij op 27 december 2016 en 17 februari 2017 heeft verricht van de woning van [persoon]. De toezichthouder heeft geconstateerd dat er geen omgevingsvergunning nodig was en dat de situatie niet onveilig was. Daarnaast heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat het toegestaan is om verbouwingswerkzaamheden te verrichten op de tijdstippen die [appellant] in zijn verzoek heeft vermeld en dat hij ook verder geen meldingen van overlast door de verbouwingswerkzaamheden heeft ontvangen vanuit de buurt.

Verloop procedure

3.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het besluit van 12 maart 2018 vernietigd, omdat de burgemeester niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verbouwingswerkzaamheden geen ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2.79, eerste lid, van de Apv vormden. Volgens de rechtbank heeft de burgemeester zijn standpunt voornamelijk gebaseerd op de verklaringen van [persoon] en heeft hij geen informatie ingewonnen bij objectieve bronnen. De rechtbank heeft de burgemeester in de gelegenheid gesteld het aan het besluit van 12 maart 2018 geconstateerde gebrek te herstellen.

3.1.    Bij besluit van 7 maart 2019 heeft de burgemeester onder verwijzing naar de rapportage van de toezichthouder van 4 maart 2019 opnieuw het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In de einduitspraak heeft de rechtbank ook dit besluit vernietigd, omdat de burgemeester volgens de rechtbank ook niet met de rapportage van 4 maart 2019 inzichtelijk heeft gemaakt waarom de verbouwingswerkzaamheden geen ernstige en herhaaldelijke hinder vormen of vormden. Uit de rapportage blijkt dat nagenoeg alleen navraag is gedaan bij [persoon]. Verder gaat de rapportage alleen over feitelijk onderzoek dat is verricht na 4 februari 2019, bijna anderhalf jaar nadat [appellant] zijn verzoek heeft ingediend. De rechtbank heeft de burgemeester daarom opgedragen een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de tussen- en einduitspraak.

3.2.    Met het besluit van 23 september 2019 heeft de burgemeester uitvoering gegeven aan de uitspraken van de rechtbank. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Leeswijzer

4.    Eerst zal het hoger beroep van [appellant] tegen de tussen- en einduitspraak van de rechtbank worden behandeld. Vervolgens komt het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 september 2019, dat van rechtswege is ontstaan, aan bod. Daarna wordt bezien of finale geschilbeslechting mogelijk is.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn grond dat de burgemeester zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke partijdigheid, machtsmisbruik, intimiderende praktijken en dreigementen faalt, omdat hij dit niet heeft gestaafd met stukken.

Hij voert aan dat uit de brief van de burgemeester van 6 april 2018 volgt dat de burgemeester hem heeft geïntimideerd, zich schuldig heeft gemaakt aan laster en dat hij partij kiest voor [persoon]. Daarnaast heeft de burgemeester aan de rechtbank over het incident met de vuurwerkbom en het einde van de verbouwing niet de waarheid verteld, aldus [appellant].

5.1.    In de brief van 6 april 2018 heeft de burgemeester aan [appellant] laten weten dat er signalen en meldingen van buurtbewoners zijn ontvangen over overlast vanuit zijn woning. Dit betekent nog niet dat de burgemeester dat ook vindt. Daarbij is van belang dat de burgemeester in de brief [appellant] heeft uitgenodigd voor een gesprek om zijn standpunt toe te lichten. Dat de burgemeester verder een ander standpunt dan [appellant] inneemt over het incident met de vuurwerkbom en het stadium waarin de verbouwing van de woning van [persoon] zich bevindt, betekent niet dat de burgemeester niet de waarheid heeft verteld. Het betoog van [appellant] over de partijdigheid van de burgemeester slaagt daarom niet.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte zijn beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 maart 2018, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt wel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit, omdat het een volledig beeld geeft van hoe alles is verlopen.

6.1.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 12 maart 2018, niet-ontvankelijk mogen verklaren. De burgemeester heeft dit besluit ingetrokken en vervangen door het besluit van 7 maart 2019. Daarom heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 12 maart 2018. Overigens wordt, gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, het verloop van de procedure in de beoordeling van het hoger beroep meegenomen.

Het betoog slaagt niet.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Met het vernietigen van het besluit van 7 maart 2019 en de opdracht aan de burgemeester om opnieuw een besluit op bezwaar te nemen, schiet hij niets op. [appellant] stelt dat de handelswijze van de rechtbank er alleen maar toe heeft geleid dat hij in een langdurige en vruchteloze nieuwe procedure is verwikkeld en dat onnodig lange bestuursrechtelijke procedures zouden moeten worden vermeden.

7.1.    Hoewel het begrijpelijk is dat [appellant] wil dat het geschil tussen hem en de burgemeester en [persoon] snel wordt beëindigd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. Het is aan de burgemeester om vast te stellen of er zich vanuit de woning van [persoon] ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2.79, eerste lid, van de Apv voordeed en zo ja, welke gevolgen daaraan verbonden moeten worden. Verder moet de burgemeester een belangenafweging maken, waarvan de uitkomst de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Gelet hierop kon de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie hoger beroep

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De tussen- en einduitspraak van de rechtbank moeten worden bevestigd, voor zover aangevallen.

Beroep tegen het besluit van 23 september 2019

9.    [appellant] betoogt terecht dat de burgemeester het besluit van 23 september 2019 niet met in achtneming van de tussen- en einduitspraak van de rechtbank heeft genomen. De burgemeester heeft geen navraag gedaan bij [appellant] en evenmin stukken overgelegd uit objectieve bronnen waaruit blijkt of zich ernstige en herhaaldelijke hinder vanuit de woning van [persoon] ten tijde van het verzoek van [appellant] heeft voorgedaan. Dat kan evenmin worden opgemaakt uit het proces-verbaal van bevindingen, door de wijkagent op 5 februari 2019 opgemaakt, waarvan de Afdeling met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis heeft genomen.

Het betoog slaagt. Het besluit van 23 september 2019 komt voor vernietiging in aanmerking.

Finale geschilbeslechting

10.    Gezien het verloop van de procedure en om verdere vertraging te voorkomen, ziet de Afdeling uit oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2019 in stand te laten.

10.1.    Naar aanleiding van eerdere meldingen van [appellant] op 14 december 2016 en 26 januari 2017 heeft de toezichthouder van de gemeente op 27 december 2016 en 17 februari 2017 controles verricht bij de woning van [persoon]. In het daarvan opgemaakte rapport van 20 februari 2017 heeft de toezichthouder geen overtredingen geconstateerd. De burgemeester heeft daarnaast in hoger beroep toegelicht dat de wijkagent en de bouwinspecteur in de periode daarna af en toe in de straat zijn geweest en geen overlast hebben geconstateerd. De burgemeester heeft ter onderbouwing daarvan het proces-verbaal van bevindingen van 5 februari 2019 overgelegd. Op 20 februari 2019, 26 februari 2019, 27 februari 2019 en 1 maart 2019 heeft de toezichthouder wederom controles verricht bij de woning van [persoon]. In de daarvan opgemaakte rapportage van 4 maart 2019 heeft de toezichthouder geen overtredingen geconstateerd. Verder blijkt uit de rapportage dat bij drie van de vier controles niemand aanwezig was in de woning van [persoon].

10.2.    De burgemeester heeft in de periode rond en na het verzoek van [appellant] geen controles laten verrichten aan de woning van [persoon]. Evenmin kan uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 februari 2019 worden opgemaakt of er in de woning van [persoon] overtredingen plaatsvonden. Daarom kan nu niet meer worden vastgesteld of zich vanuit de woning van [persoon] ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2:79, eerste lid, van de Apv voordeed. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de verbouwing in de woning van [persoon] in ieder geval in mei 2018 is beëindigd. Omdat alleen handhavend kan worden opgetreden als er een overtreding is geconstateerd, kon de burgemeester niet overgaan tot handhavend optreden.

10.3.    Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, de verbouwing van de woning van [persoon] na afloop van deze procedure ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2:79, eerste lid, van de Apv zal veroorzaken. Uit de rapportage van 4 maart 2019 blijkt dat de verbouwing van de woning van [persoon] op dat moment al zo goed als afgerond was en dat er alleen nog werkzaamheden moeten worden verricht die redelijkerwijs geen tot weinig geluidsoverlast zullen veroorzaken. Ter zitting bij de Afdeling heeft [persoon] toegelicht dat er op de benedenverdieping nog gestuukt en geschilderd moet worden, dat er nog een vloer in moet worden gelegd en dat de toiletruimte nog moet worden afgewerkt. Dat [persoon], zoals [appellant] stelt, wisselend heeft verklaard over wanneer de verbouwing aan zijn woning zal zijn afgerond, betekent nog niet dat de resterende verbouwingswerkzaamheden ernstige en herhaaldelijke hinder zullen veroorzaken. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden dat er nog een steiger en een afvalcontainer bij de woning van [persoon] staan. Zoals de burgemeester terecht stelt, kan dat pas bij aanvang van de werkzaamheden worden beoordeeld. Daar komt bij dat het weliswaar begrijpelijk is dat buurtbewoners last kunnen hebben van verbouwingswerkzaamheden aan een woning, maar dit is op zichzelf nog niet aan te merken als ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2:79, eerste lid, van de Apv.

10.4.    Verder heeft [persoon] de Afdeling verzocht een getuige te horen. Ter zitting bij de Afdeling heeft [persoon] toegelicht dat de verklaring van deze getuige zou gaan over de overlast en hinder die [appellant] vanuit zijn woning zou veroorzaken. In deze procedure gaat het echter niet over het handelen van [appellant], maar of de burgemeester terecht niet is overgegaan tot handhavend optreden tegen [persoon]. Daarom is de verklaring van de door [persoon] verzochte getuige niet noodzakelijk voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1200). Het verzoek van [persoon] wordt daarom afgewezen.

10.5.    Gelet op wat onder 10.1 tot en met 10.3. is overwogen, valt niet vast te stellen of zich vanuit de woning van [persoon] ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2:79, eerste lid, van de Apv voordeed en kon de burgemeester op 23 september 2019 dus niet overgaan tot handhavend optreden tegen [persoon]. Omdat de burgemeester in het besluit van 23 september 2019 terecht niet is overgegaan op handhavend optreden, bestaat grond om de rechtsgevolgen in stand te laten.

Verzoek om schadevergoeding

11.    [appellant] heeft verzocht om vergoeding van € 10.000,00 wegens de immateriële schade die hij heeft geleden.

11.1.    Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van: een onrechtmatig besluit."

11.2.    Zoals volgt uit wat onder 9. is overwogen, is het besluit van 23 september 2019 onrechtmatig. Dat betekent dat [appellant] in aanmerking komt voor de schade die hij lijdt, indien deze schade het gevolg is van het aan dit besluit klevende gebrek. De bewijslast van het gestelde causale verband, van de schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij verzoeker, in dit geval dus bij [appellant].

11.3.    Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952 en van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1953). Volgens artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

11.4.    Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5 en vergelijk de uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:898, r.o. 8).

11.5.    Daargelaten of causaal verband bestaat tussen het aan het besluit van 23 september 2019 klevende gebrek en de immateriële schade die [appellant] stelt als gevolg daarvan te lijden, heeft [appellant] in het geheel niet toegelicht of gestaafd met stukken dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen. De Afdeling wijst daarom zijn verzoek af. Voor zover [appellant] heeft beoogd te verzoeken om vergoeding van immateriële schade voor zijn gezinsleden, wordt daaraan voorbijgegaan, omdat deze gezinsleden geen partij zijn in deze procedure en alleen een partij de bestuursrechter om schadevergoeding kan verzoeken.

Conclusie beroep

12.    Zoals hiervoor onder 9. is overwogen, heeft de burgemeester het besluit van 23 september 2019 niet met inachtneming van de tussen- en einduitspraak van de rechtbank genomen. Daarom is het beroep gegrond. Het besluit van 23 september 2019 komt voor vernietiging in aanmerking. Uit wat onder 10.1. tot en met 10.3. is overwogen, volgt echter dat de burgemeester in het besluit van 23 september 2019 terecht niet is overgegaan tot handhavend optreden tegen [persoon], omdat niet is vastgesteld of zich vanuit de woning van [persoon] ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2.79, eerste lid, van de Apv voordeed. Daarom zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2019 geheel in stand blijven. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wordt afgewezen.

13.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Betekenis uitspraak voor partijen

14.    Deze uitspraak betekent het volgende voor de partijen. [appellant] heeft terecht aangevoerd dat de burgemeester het besluit van 23 september 2019 ten onrechte niet met inachtneming van de tussen- en einduitspraak van de rechtbank heeft genomen. Daarmee staat vast dat de beslissing van de burgemeester om niet over te gaan tot handhaving niet zorgvuldig is genomen. Dat betekent echter niet dat de burgemeester handhavend tegen [persoon] had moeten optreden, omdat niet meer kan worden vastgesteld dat daarvoor aanleiding was. Omdat deze procedure finaal is beslecht door de Afdeling en daarmee volledig tot een einde is gekomen, betekent dit dat [appellant] uiteindelijk geen gelijk heeft gekregen. Voor de burgemeester en [persoon] brengt deze uitspaak geen veranderingen met zich. De burgemeester heeft niet handhavend opgetreden tegen [persoon] en kan dit, voor zover het gaat om verbouwingswerkzaamheden aan de woning van [persoon], niet alsnog doen, tenzij deze werkzaamheden in de toekomst ernstige en herhaaldelijke hinder als bedoeld in artikel 2:79, eerste lid, van de Apv zullen veroorzaken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich zal voordoen. [appellant] krijgt geen schadevergoeding omdat hij het bestaan van immateriële schade niet aannemelijk heeft gemaakt.

15.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 23 september 2019, kenmerk Z/18/1256508, gegrond;

III.    vernietigt dat besluit;

IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Crombach
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020

689.

BIJLAGE

Gemeentewet

Artikel 151d

1. De raad kan bij verordening bepalen dat degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, er zorg voor draagt dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.

2. De in artikel 125, eerste lid, bedoelde bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wegens overtreding van het in het eerste lid bedoelde voorschrift wordt uitgeoefend door de burgemeester. De burgemeester oefent de bevoegdheid uit met inachtneming van hetgeen daaromtrent door de raad in de verordening is bepaald en slechts indien de ernstige en herhaaldelijke hinder redelijkerwijs niet op een andere geschikte wijze kan worden tegengegaan.

3. Onverminderd de laatste volzin van het tweede lid kan de last, bedoeld in de eerste volzin van dat lid, een verbod inhouden om aanwezig te zijn in of bij de woning of op of bij het erf. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen. De artikelen 2, tweede lid, en vierde lid, aanhef en onder a en b, 5, 6, 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, 9 en 13 van de Wet tijdelijk huisverbod zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de burgemeester bij ernstige vrees voor verdere overtreding de looptijd van het verbod kan verlengen tot ten hoogste vier weken.

Algemene plaatselijke verordening 2015

Artikel 2:79 Woonoverlast als bedoeld in artikel 151d Gemeentewet

1. Degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt, of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, draagt er zorg voor dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.

2. Als de burgemeester een last onder dwangsom of onder bestuursdwang oplegt naar aanleiding van een schending van deze zorgplicht kan hij daarbij aanwijzingen geven over wat de overtreder dient te doen of na te laten om verdere schending te voorkomen.