Uitspraak 201905572/1/R1


Volledige tekst

201905572/1/R1.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Ens, gemeente Noordoostpolder (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juni 2019 in zaak nr. 18/3270 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] voor een termijn van tien jaar een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan ten behoeve van de huisvesting van maximaal zes arbeidsmigranten in de woning op het perceel [locatie] te Ens.

Bij besluit van 31 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2017 herroepen en daarvoor in de plaats opnieuw een omgevingsvergunning verleend, waaraan voorschriften zijn verbonden over parkeren en het voorkomen van geluidsoverlast/burengerucht. Verder heeft het college aan [appellant] een vergoeding voor de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten toegekend.

Bij uitspraak van 11 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen, heeft de zitting van 14 april 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met toestemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen.

2.    [vergunninghouder] is eigenaar van de woning op het perceel en wil deze woning voor de duur van tien jaar gebruiken voor de huisvesting van zes arbeidsmigranten. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan " Ens". Om het gebruik mogelijk te maken, heeft het college voor de aangevraagde functiewijziging met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend.

Bij het besluit op bezwaar van 31 juli 2018 heeft het college dit besluit herroepen en een nieuw besluit genomen, in die zin dat het twee extra voorschriften heeft verbonden aan de omgevingsvergunning. Volgens het college voldoet de huisvesting van zes arbeidsmigranten aan de voorwaarden die in de "Beleidsregel Ander woongebruik kernen in Noordoostpolder" (hierna: Beleidsregel ander woongebruik) zijn opgenomen. Met de aanvullende voorschriften over parkeren en geluidsoverlast wordt volgens het college voorkomen dat het voorgenomen gebruik een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat met zich zal brengen.

3.    [appellant] woont naast de woning. Hij verzet zich tegen de verleende omgevingsvergunning omdat hij vreest voor overlast. Hij voert aan dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarden niet toereikend zijn om een adequaat woon- en leefklimaat voor omwonenden te garanderen. Volgens hem wijst de praktijk uit dat er regelmatig meer dan zes personen in de woning aanwezig zijn en dat de bewoners geluidsoverlast veroorzaken tot in de late avonduren. Verder is de huisvesting van zes arbeidsmigranten in strijd met de in de Beleidsregel Ander woongebruik opgenomen spreidingsnorm, omdat aan de overkant van de straat ook arbeidsmigranten zijn gehuisvest, aldus [appellant].

Is huisvesting van zes arbeidsmigranten in strijd met het bestemmingsplan?

4.    Alvorens toe te komen aan de vraag of het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, zal de Afdeling eerst beoordelen of de voorgenomen gebruikswijziging van de woning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

5.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Ens" de bestemming "Wonen".

Artikel 1.62 (woning) van de planregels luidt:

"een gebouw of een gedeelte van een gebouw, krachtens aard en indeling geschikt en bestemd voor de huisvesting van één huishouden;"

Artikel 17.1 (Bestemmingsomschrijving) luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

b. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden', tevens het behoud, de bescherming en/of het herstel van cultuurhistorische waarden;

c. ter plaatse van de aanduiding 'garage', uitsluitend garageboxen ten dienste van het wonen;

d. ter plaatse van de aanduiding 'maximaal aantal wooneenheden', tevens het wonen in een woonhuis met niet meer dan het aangegeven aantal wooneenheden;

e. ter plaatse van de aanduiding 'praktijkruimte', tevens een huis- of dierenartspraktijk;

f. ter plaatse van de aanduiding 'zorginstelling', tevens een zorginstelling; met daarbijbehorende:

g. gebouwen en bijbehorende bouwwerken;

h. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

i. andere-werken;

j. tuinen, erven en paden;

k. waterhuishoudkundige voorzieningen;

l. parkeervoorzieningen."

6.    De Afdeling stelt vast dat de betekenis van het begrip "wonen" in het bestemmingsplan niet nader is gedefinieerd en dat in de planregel die de desbetreffende bestemmingsregeling bevat, geen relatie is gelegd tussen artikel 17.1 en de in artikel 1.62 van de planregels opgenomen omschrijving van het begrip "woning". Dit betekent dat de omschrijving van het begrip "woning" niet van betekenis is voor de uitleg van het begrip "wonen" in artikel 17.1 van de planregels. Daarom dient aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1882, dienen in het algemeen spraakgebruik onder "wonen" diverse uiteenlopende vormen van huisvesting te worden begrepen. Daaronder valt ook de huisvesting van buitenlandse werknemers die niet tot het huishouden van de verhuurder behoren. Gelet op het voorgaande is het gebruik van de woning ten behoeve van de huisvesting van zes arbeidsmigranten niet in strijd met het bestemmingsplan. Dat betekent dat voor het voorgenomen gebruik van de woning geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is vereist. Het college was daarom niet bevoegd om deze vergunning aan [vergunninghouder] te verlenen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking. Aan bespreking van de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak, komt de Afdeling niet meer toe.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2018 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Omdat het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het besluit van 22 december 2017 te herroepen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen, de aanvraag van [vergunninghouder] om omgevingsvergunning afwijzen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 31 juli 2018. Dit betekent dat [vergunninghouder] de woning mag gebruiken voor de huisvesting van zes arbeidsmigranten, omdat hiervoor geen omgevingsvergunning is vereist.

8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juni 2019 in zaak nr. 18/3270;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 31 juli 2018, kenmerk 537189/582634;

V.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 22 december 2017, kenmerk 528146/534155;

VI.    wijst de aanvraag om omgevingsvergunning te verlenen af;

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

604.