Uitspraak 201905227/1/R3


Volledige tekst

201905227/1/R3.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 5 juni 2019 in zaak nrs. 19/875 en 19/876 in het geding tussen:

[appellant B] en [appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel [locatie] in Wijhe, kadastraal bekend als gemeente Wijhe, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het college het door [appellant B] en [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant B] en [appellant A] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

[appellant B] en [appellant A] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant B] en [appellant A] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 23 juni 2020, waar het college, vertegenwoordigd door drs. A. Karolak-Landman en M. Knol, is verschenen. Ook is daar [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aangevraagd voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend, omdat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan "Wijhendaalseweg ongenummerd" en er ook geen andere weigeringsgronden bestaan.

De rechtbank heeft overwogen dat het college gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat zich geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden voordoen. [appellant B], die naast het perceel woont, en [appellant A] zijn het daar niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.

2.    De Afdeling merkt op dat [appellant A] zowel als gemachtigde van [appellant B] als op eigen titel hoger beroep heeft ingesteld. [appellant B] is eigenares van het perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet en woont daar (hierna: het buurperceel). Zij is daarom belanghebbende bij dit besluit. [appellant A] stelt als mede-eigenaar van het perceel op grond van erfrecht wegens het overlijden van zijn vader hoger beroep te hebben ingesteld. Aangezien [appellant A] en [appellant B] samen één hogerberoepschrift hebben ingediend en het gestelde belang van [appellant A] in deze procedure op grond van erfrecht in het verlengde van het belang van [appellant B] ligt, laat de Afdeling in deze procedure de belanghebbendheid van [appellant A] in het midden. Het hoger beroep wordt hoe dan ook inhoudelijk behandeld vanwege de ontvankelijkheid van [appellant B].

Planregeling

2.1.    Artikel 4.2.1 Hoofdgebouwen, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;

b. de breedte van een hoofdgebouw mag niet minder dan 5,00 m bedragen;

c. de afstand van de vrijstaande zijde van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder dan 3,00 m bedragen;

d. de goothoogte van een hoofdgebouw mogen niet meer bedragen dan de in de aanduiding "maximale goothoogte (m)"aangegeven goothoogte;

e. de dakhelling van een hoofdgebouw mag niet minder dan 25˚en niet meer dan 60˚ bedragen."

Voorgevelrooilijn

3.     [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Zij voert aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, aangezien het bouwplan niet voldoet aan de uit het bestemmingsplan voortvloeiende eisen over de voorgevelrooilijn. Het bestemmingsplan beschrijft expliciet dat voor de beoordeling of een bouwplan past binnen de bestaande bebouwing een aantal minimumvoorwaarden gelden, waaronder de voorgevelrooilijn.

3.1.    Niet in geschil is dat de woning verder naar achteren is voorzien dan de grens van het bouwvlak aan de kant van de Wijhendaalseweg. Deze grens kan als voorgevelrooilijn worden aangemerkt. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan geen regels bevat op grond waarvan een hoofdgebouw in lijn met de voorgevelrooilijn moet worden gebouwd. Weliswaar is in de toelichting bij het bestemmingsplan vermeld dat het wenselijk is om de woning in de voorgevelrooilijn van de Wijhendaalseweg te bouwen, maar, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3975), komt aan de toelichting behorende bij het bestemmingsplan geen juridisch bindende betekenis toe. De toelichting kan dan ook niet dienen als toetsingskader voor de beoordeling of een aanvraag om een omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling merkt op dat het college op zitting heeft toegelicht dat de stedenbouwkundige inpassing van de woning is gewaarborgd door situering van het bouwvlak. Het bouwvlak is namelijk in lijn met de naastgelegen bouwvlakken gesitueerd, waarbij de voorkant van het perceel in overeenstemming met de naastgelegen percelen de bestemming "Tuin" heeft gekregen. De woning is binnen het bouwvlak gesitueerd. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de plaatsing van de woning wat de voorgevel betreft geen strijd oplevert met het bestemmingsplan.

4.    [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorgevelrooilijn is beoordeeld binnen het kader van de welstand. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat de voorgevelrooilijn op enig moment een punt van aandacht en overweging is geweest.

4.1.    De adviseur ruimtelijke kwaliteit heeft op 1 augustus 2018 een advies uitgebracht en heeft na aanpassing van het bouwplan ten aanzien van een dakkapel op 12 september 2018 daaraan akkoord gegeven.

4.2.    Het bouwplan wordt aan de hand van de criteria in de welstandsnota getoetst aan redelijke eisen van welstand. Daarbij wordt in beginsel uitgegaan van de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565.

4.3.    Uit het welstandsadvies van 1 augustus 2018 is niet gebleken dat de plaatsing van de woning is betrokken bij de toets of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Blijkens dit advies is getoetst aan de welstandsnota "Nota Ruimtelijke Kwaliteit". Daarin is als uitgangspunt geformuleerd dat het welstandsbeleid geen bepalingen bevat over de hoogte, maten of plaatsing, omdat dit thuishoort in het bestemmingsplan. Ook is als uitgangspunt geformuleerd dat het welstandsbeleid zich uitsluitend richt op architectuur, gevelindelingen, kleuren en materialen. De rechtbank is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat de vraag of het karakteristieke beeld van de Wijhendaalseweg door de plaatsing van de woning achter de voorgevelrooilijn wordt aangetast, is betrokken bij de beoordeling binnen het kader van redelijke eisen van welstand. Het betoog van [appellant B] is in zoverre terecht voorgedragen. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak. Uit de in de welstandsnota geformuleerde uitgangspunten volgt dat de plaatsing van een bouwwerk geen onderdeel uitmaakt van de welstandscriteria. Daarbij betrekt de Afdeling dat, gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, in het bestemmingsplan door de situering van het bouwvlak en het toekennen van de bestemming "Tuin" aan de voorkant van het perceel een regeling is getroffen over de plaatsing van een woning. De plaatsing van de woning is dan ook terecht niet betrokken in het welstandsadvies.

4.4.    Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot de conclusie gekomen dat de plaatsing van de woning, wat de voorgevel betreft, geen grond is voor weigering van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Afstand tot perceelsgrens

5.    [appellant B] voert aan dat het bouwplan niet voldoet aan de planregel dat het bouwwerk 3 meter van de erfgrens moet zijn gelegen. De rechtbank heeft dit betoog ten onrechte beoordeeld aan de hand van de oorspronkelijke bestektekening, terwijl de maten op deze tekening significant onjuist zijn. [appellant B] heeft het college reeds in de zienswijze en het bezwaarschrift op deze onjuiste maten gewezen. Naar aanleiding hiervan heeft het college weliswaar metingen uitgevoerd, maar deze metingen zijn onjuist uitgevoerd. Het bouwplan is dan ook in strijd met het bestemmingsplan.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:60, is in het stelsel van de Wabo geen plaats voor een beslissing omtrent de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Voor het antwoord op de vraag welke maten het college bij de beoordeling van de aanvraag dient te hanteren, is derhalve de aanvraag en de daarin opgenomen maatvoering bepalend. De omgevingsvergunning is verleend op basis van de aanvraag van 24 juli 2018, en de wijziging daarop van 5 september 2018. De bestektekening maakt onderdeel uit van de aanvraag. Of de daarin vermelde maatvoering in overeenstemming is met de werkelijke maten, is niet van belang, omdat de aanvraag en de daar gehanteerde maatvoering bepalend is voor het antwoord op de vraag of het college terecht overeenkomstig die aanvraag een omgevingsvergunning heeft verleend. Op zitting is aan de hand van de bestektekening vastgesteld dat het bouwplan is gesitueerd binnen het bouwvlak, op een afstand tot het buurperceel van 3,762 m bij de voorgevel en 3,037 m bij de achtergevel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat het bouwplan op grond van deze bestektekening niet in strijd is met de planregels. Voor zover [appellant B] stelt dat de aanvraag afwijkt van de feitelijke situatie ter plaatse, daargelaten of deze stelling juist is, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

270-952.