Uitspraak 201905409/1/R1


Volledige tekst

201905409/1/R1.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het dagelijks bestuur van Avri,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur de locatie G211R ter hoogte van het perceel Dr. A. Kuyperweg 16 in Beesd aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2020, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.B. van Doorn en D. Post, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont aan de [locatie] in Beesd, op korte afstand van de locatie G211R, en kan zich niet met de plaatsing van de orac op deze locatie verenigen. Hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door het gebruik en het legen van de orac.

Beoordelingskader

2.    Bij de keuze van een locatie voor orac’s dient het dagelijks bestuur een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van orac’s beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het dagelijks bestuur in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij of het dagelijks bestuur de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac.

2.1.    Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Avri 2018 kan het dagelijks bestuur aanwijzen via welk inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen plaatsvindt.

Artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit afvalstoffenverordening Avri 2018 luidt: "Op grond van artikel 8, tweede lid, van de verordening worden de volgende inzamelmiddelen en inzamelvoorzieningen aangewezen:

a. voor restafval van huishoudens een minicontainer voor de gebruiker van één perceel of een verzamelcontainer voor gebruikers van een aantal percelen;

[…]."

2.2.    Bij de aanwijzing van de locatie G211R heeft het dagelijks bestuur de "Richtlijnen voor het plaatsen van inzamelvoorzieningen" van 19 april 2018 (hierna: de Richtlijnen) gehanteerd. Hierin zijn 19 eisen vastgelegd waaraan een locatie voor de plaatsing van een orac moet voldoen.

Formeel

3.    [appellant] betoogt dat het besluit van 28 februari 2019 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de informatievoorziening van het dagelijks bestuur onvoldoende is geweest, omdat hij niet op de hoogte is gesteld van dat besluit en hij geen reële mogelijkheid tot inspraak heeft gehad. Verder voert [appellant] aan dat het dagelijks bestuur niet had mogen afwijken van het oorspronkelijke plan en dat het ten onrechte al begonnen is met het plaatsen van de orac. Tot slot voert [appellant] aan dat het dagelijks bestuur hem telefonisch heeft geprobeerd te bereiken, terwijl hij heeft aangegeven dat hij vaak in Frankrijk verbleef, hij per e-mail bezwaar heeft gemaakt en zijn e-mailadres bij het dagelijks bestuur bekend was.

3.1.    Aan de hand van de richtlijnen heeft het dagelijks bestuur de locaties geselecteerd voor de orac’s. Over de geselecteerde locaties en het proces zijn brieven gestuurd naar omwonenden en inloopavonden gehouden. Op basis van de ingediende reacties heeft het dagelijks bestuur besloten om de locatie van de geplande orac ter hoogte van het perceel Achterstraat 43 te wijzigen naar de locatie ter hoogte van het perceel Dr. A. Kuyperweg 16. Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur de locaties definitief aangewezen voor de plaatsing van orac’s. Dit besluit is gepubliceerd. Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur [appellant] hierover geïnformeerd en aangegeven van welke orac hij gebruik zal moeten maken. De betrokkenen, waaronder [appellant], zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om een bezwaarschrift in te dienen. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] niet op adequate wijze op de hoogte is gesteld van het besluit van 28 februari 2019.

Het betoog faalt in zoverre.

3.2.    Voor zover [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord, overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur ter zitting heeft toegelicht dat alle betrokkenen per brief zijn uitgenodigd voor de hoorzitting in bezwaar. Ook heeft het dagelijks bestuur diverse pogingen gedaan [appellant] telefonisch te bereiken, zoals ook uit het besluit op bezwaar van 11 juni 2019 blijkt. Verder heeft [appellant] op 19 maart 2019 per brief, tezamen met zijn buren, bezwaar gemaakt. In die overgelegde brief is geen e-mailadres van [appellant] opgenomen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur hem in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.

Het betoog faalt.

Strijd met bestemmingsplan

4.    [appellant] betoogt dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan aan het aanwijzen van de locatie in de weg staat. Volgens [appellant] mag, nu de orac een hoogte van 1,20 m heeft en daarom een bouwwerk is, op de aangewezen locatie niet worden gebouwd. Hij wijst erop dat in het verleden de (toenmalige) bewoners van het pand [locatie] slechts op een afstand van 25 m van de Achterstraat een bouwwerk mochten oprichten, zodat ook bij het plaatsen van een orac een afstand van 25 m vanaf de Achterstraat in acht moet worden genomen. Het toestaan van bouwwerken op de aangewezen locatie is onwenselijk en geeft een verkeerd signaal af, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling overweegt dat noch titel 10.4 van de Wet milieubeheer noch de Afvalstoffenverordening ruimte bieden om bij het nemen van een besluit als het onderhavige te toetsen aan het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2322). Wat [appellant] in dit kader heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.

Het betoog faalt.

Blokkeren weg en uitrit

5.    [appellant] betoogt dat de Wegenverkeerswet 1994 aan het aanwijzen van de locatie in de weg staat. Hij voert aan dat zijn straat en uitrit worden geblokkeerd tijdens het gebruik en het legen van de orac. In dat kader voert hij ook aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte verwijst naar de memo van Antea Groep van 4 juni 2019, terwijl die memo niet onafhankelijk is uitgebracht en hij niet bij de totstandkoming daarvan is betrokken.

5.1.    De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de locatie G211R niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Het dagelijks bestuur heeft daarbij kunnen betrekken dat de Achterstraat ter hoogte van de orac, gezien de breedte van die straat van 3,5 m en de afmetingen van het inzamelvoertuig, bereikbaar is voor dat voertuig. Het dagelijks bestuur heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat voertuigen tijdens het legen van de orac weliswaar moeten wachten om te kunnen passeren, maar dat dit aanvaardbaar is. Het dagelijks bestuur heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat op de orac 83 huishoudens zijn aangesloten en deze ongeveer eenmaal per 12 dagen wordt geleegd voor ongeveer 5 tot 10 minuten, zodat eventuele hinder door blokkering van de straat en de uitrit van [appellant] door het inzamelvoertuig niet zodanig is dat het de locatie niet in redelijkheid kon aanwijzen. Voor haar oordeel acht de Afdeling mede van betekenis dat de door het dagelijks bestuur gegeven motivering wordt bevestigd in de memo van 4 juni 2019. Voor zover [appellant] stelt dat die memo niet onafhankelijk is uitgebracht en hij niet bij de totstandkoming daarvan is betrokken, overweegt de Afdeling dat geen aanknopingspunten geeft om aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de memo te twijfelen. Deze memo is weliswaar in opdracht van het dagelijks bestuur opgesteld, maar dit betekent niet dat de memo reeds daarom niet onafhankelijk is uitgebracht. Verder was het dagelijks bestuur niet gehouden om betrokkenen, waaronder [appellant], bij de totstandkoming daarvan te betrekken. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich in zoverre niet op de memo van 4 juni 2019 heeft mogen baseren. Over het betoog dat een blokkering van de weg in strijd is met de Wegenverkeerswet 1994, overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur de aanvaardbaarheid van de tijdelijke blokkering voldoende heeft gemotiveerd en het besluit daarom op basis van de afvalstoffenverordening heeft mogen vaststellen. Overigens heeft het nog toegelicht dat zal worden gemonitord om het beste tijdstip te bepalen om de orac te legen, zodat eventuele overlast verder wordt beperkt.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

6.    [appellant] betoogt dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de aangewezen locatie wordt aangetast. In de eerste plaats betoogt [appellant] dat in het besluit van 11 juni 2019 er ten onrechte van is uitgegaan dat het afval met name te voet zal worden weggebracht. Volgens hem is reeds sprake van verkeersoverlast en met de plaatsing van de orac zal hij ook nog overlast ondervinden van personen die met de auto het afval komen wegbrengen. [appellant] wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op de omstandigheid dat de loopafstand groter is dan in de richtlijnen is aangehouden. In de tweede plaats voert hij aan dat er op de Achterstraat naar de Dr. A. Kuyperweg sprake is van een onoverzichtelijke situatie, onder meer vanwege de ter plaatse aanwezige verkeersremmende obstakels en een hoge heg van een perceel. Ook zijn auto’s die van links komen niet goed zichtbaar. Tot slot voert [appellant] aan dat het weggedeelte tot na de verkeersremmende obstakels ook moet aangewezen worden als een 30 km-zone.

6.1.    Over het betoog dat de plaatsing van de orac zal leiden tot een te grote verkeerstoename heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat het afval met name lopend zal worden weggebracht, omdat in de meeste gevallen de afstand van de woningen van de huishoudens tot de orac beperkt is. In de beslissing op bezwaar staat dat slechts een paar woningen niet voldoet aan de afstand van 250 m zoals in richtlijn 14 staat beschreven en dat in zoverre wordt afgeweken van de richtlijnen. Daarover is toegelicht dat de grootste afstand ongeveer 330 m bedraagt, dat de orac een centrale ligging heeft binnen het deelgebied en dat er geen andere locatie is die beter aan de richtlijnen voldoet. Volgens het dagelijks bestuur zal slechts een klein deel van de bewoners het afval met de auto wegbrengen en zal deze geringe toename van het aantal verkeersbewegingen de verkeersveiligheid ter plaatse niet negatief beïnvloeden. In de memo van Antea Group van 8 juni 2020, die het dagelijks bestuur naar aanleiding van het beroep van [appellant] heeft overgelegd, wordt deze conclusie bevestigd. Daarin staat dat op de locatie 83 huishoudens zijn aangesloten en dat voor 20 woningen van de aanbevolen loopafstand wordt overschreden, maar dat dit niet zal leiden tot verkeersoverlast wegens het wegbrengen van het afval met de auto. Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat het afval in de meeste gevallen te voet zal worden gebracht. Tevens heeft het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een overzichtelijke situatie ter plaatse. Het dagelijks bestuur heeft onder verwijzing naar de memo van 4 juni 2019 van belang kunnen achten dat de orac wordt geplaatst aan de Achterstraat, ter hoogte van de Dr. A. Kuyperweg, waar een 30 km/u-regime geldt en die in de praktijk een verblijfsfunctie heeft waarbij het zo snel mogelijk afwikkelen van gemotoriseerd verkeer niet het hoofddoel is. Het dagelijks bestuur heeft daarbij het standpunt van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid dat een snelheidslimiet van 30 km/u een veilige snelheid is voor wegen met mogelijke conflicten tussen het gemotoriseerd verkeer en de overige verkeersdeelnemers, zoals fietsers en voetgangers, kunnen betrekken. Wat de heg betreft volgt uit de memo van 8 juni 2020 dat die weliswaar het zicht kan belemmeren, maar dat deze wegens de gepaste snelheid ter plaatse niet zal leiden tot verkeersonveilige situaties. De Afdeling acht dit niet onredelijk.

Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plaatsing van de orac niet leidt tot verkeersonveilige situaties.

Het betoog faalt.

Beeldbepalend groen

7.    [appellant] betoogt dat de gekozen locatie van de orac is gelegen in beeldbepalend groen.

7.1.    In richtlijn 10 is bepaald dat de inzamellocaties zich bij voorkeur niet in beeldbepalend openbaar groen, waaronder begrepen bomen, mogen bevinden en dat bij het bepalen van de inzamellocaties bij bomen rekening wordt gehouden met de uiteindelijke grootte van de bomen en de te verwachten kroonprojectie. In de memo van Antea Group van 4 juni 2019 is vermeld dat de locatie van de orac geen deel uitmaakt van beeldbepalend groen en dat wordt voldaan aan richtlijn 10. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur om deze reden niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen.

Het betoog faalt.

Wijziging locatie

8.    [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur de locatie ter hoogte van het perceel Dr. A. Kuyperweg 16 niet heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van een orac. Hij voert aan dat deze locatie afwijkt van de in eerste instantie aangewezen locatie ter hoogte van het perceel Achterstraat 43 en de wijziging van de oorspronkelijke locatie van de orac onvoldoende is gemotiveerd. Anders dan het dagelijks bestuur stelt blijkt volgens [appellant] uit de memo van Antea Group van 4 juni 2019 niet waarom de in eerste instantie aangewezen locatie nu niet meer geschikt wordt bevonden.

8.1.    Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het dagelijks bestuur voldoende gemotiveerd waarom het de locatie G211R geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac. Zoals onder 3.1 is vermeld, heeft het dagelijks bestuur op basis van de ingediende reacties besloten om de in eerste instantie aangewezen locatie te wijzigen. Daartoe is toegelicht dat de oorspronkelijke locatie vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid niet geschikt werd geacht en dat de locatie ter hoogte van het perceel Dr. A. Kuyperweg 16 beter aansluit op de richtlijnen. Ter nadere verduidelijking staat in de memo van 8 juni 2020 dat de locatie is gewijzigd, omdat de drukte op de weg, de scherpte van de bocht en de aansluiting met het fietspad ter plaatse van de oorspronkelijke situatie zouden kunnen leiden tot gevaarlijke situaties. Verder is daarin vermeld dat de locatie is gewijzigd vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen ter plaatse. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de gekozen locatie onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.    Het beroep is ongegrond.

10.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

374-909.